Kabylen.
Algiers is niet zoozeer eene fransche kolonie dan wel een veroverd land, dat om zijn weelderigen grond en heldhaftige bewoners door Frankrijk als een waardig wingewest mag beschouwd worden.
De vlakten van Numidië zijn buitengewoon vruchtbaar terwijl de omgeving en de hellingen van het Atlasgebergte met dichte wouden van eiken, pijnboomen en olijven bezet zijn. Het klimaat is alleraangenaamst; hevige koude of vorst zijn er te nauwernood bekend en slechts gedurende een vijf- of zestal dagen waait er in Augustus of September de heete wind der Sahara. Eerst tegen het einde van November vallen de bladeren van de boomen, in Februari begint weder alles te ontkiemen en de maand Mei ziet reeds alle vruchten tot volkomen rijpheid gebracht.
Ongeveer de helft der bevolking maken de Kabylen uit, wier benaming in de landtaal: edelen en vrijen beteekent. Zij zijn een dapper volk en toen zij nog door den fieren Abd-el-Kader werden aangevoerd ontwikkelden zij een moed, die zelfs Frankrijks beroemdste maarschalken een niet te versmaden weêrstand leverde. Eindelijk echter moesten zij het onderspit delven en hun gevreesde aanvoerder zwoer bij den Koran eeuwige trouw en onderdanigheid aan den franschen keizerlijken adelaar.
In hun uiterlijk vertoonen de Kabylen of Berbers, gelijk de schilderachtige groep onzer gravure doet zien, eenige trekken, die geesteskracht en intelligentie doen vooronderstellen. Nogtans biedt hunne levenswijze weinig sporen eener verstandelijke ontwikkeling of beschaving. Hunne taal is zoo arm, dat zij zelfs een der meest noodzakelijke rededeelen, het voegwoord mist, terwijl zij alle woorden van godsdienstige of wetenschappelijke beteekenis aan het arabisch moet ontleenen. Hunne woningen op het land zijn meestal leemen hutten uit boomstammen vervaardigd. Omtrent hun godsdienst is weinig bekend, daar zij alles, wat hierop betrekking heeft, zorgvuldig geheim houden en den omgang met vreemdelingen vermijden. Hun aantal in Algerië wordt op ongeveer anderhalf millioen geschat. Onder hen zijn eenigen met blauwe oogen en een schoon uiterlijk, die, ofschoon een geheimzinnige sluier den oorsprong van dit zonderlinge menschenras omhult, door velen als afstammelingen der Vandalen worden beschouwd.
In de stad Algiers zelf houden zich de Kabylen veelal met den handel in verschillende levenswaren bezig en bij gansche troepen zwerven ze rond om oranje-appelen te verkoopen. Hebben ook de Franschen sinds hunne inbezitneming der stad niet nagelaten er de cafés, parijsche galanteriewinkels en andere voorrechten der moderne beschaving in te voeren, de kabylsche koopman behoudt steeds de eigenaardigheden zijner oostersche levenswijze en de beenen kruiselings onder zich gestrekt blijft hij 't liefst bij de slaperige, africaansche levensroutine van de kooplieden der ‘Arabische Nachten.’