De Belgische Illustratie. Jaargang 3
(1870-1871)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe pastoor van San Martino.
| |
III.Lamier met zijne ulanen vloden met al de snelheid hunner paarden over de vlakte; eenige kogels van verborgen tirailleurs hadden reeds vier zijner gezellen dood van hunne paarden doen neêrtuimelen; slechts een wachtmeester en een ulaan waren bij hem gebleven. De duisternis begon reeds te vallen toen zij een heuvel bereikten waarachter eene beek zacht murmelend hare wateren deed vloeien. In een oogenblik was het plan van den moedigen Franschman gevormd. Hij riep zijne makkers toe van hunne paarden te stijgen, steeg zelf af en joeg zijn paard met een geweldigen slag verder de vlakte op. Zijne gezellen volgden hem na, en de paarden bleven zonder ruiter in woeste vaart voorthollen. Langs de beek kropen de vluchtelingen voort tot zij eindelijk op geringen afstand hunne vervolgers met gevierden teugel zagen voorbijvliegen; | |
[pagina 35]
| |
voor het oogenblik waren zij gered. Lamier ging voor en met de meeste omzichtigheid bereikte hij het woud, waarin hij goed bekend was. Na eene menigte dwaalwegen gevolgd te hebben stond hij stil en beval zijne makkers ter plaatse te blijven tot hij zou zijn teruggekomen. Aarzelend trad de Franschman voort; het was alsof hij, die voor geen levensgevaar in den oorlog beducht was, thans voor het eerst in zijn leven vreesde. Een weinig verder stond de woning van pater Johannes. Lamier stond stil en dacht: ‘daar, ja daar woont hij;.... mijn goede broeder.... en ik kom als vluchteling in den nacht bij hem.... ik durf redding verwachten van hem dien ik zoozeer bedroefde.... Hoe zal ik voor hem durven verschijnen.... Heb ik mijn eigen erfdeel niet verkwist en ook het zijne toen hij het mij afstond uit broederlijke liefde..... Toch was hij voor mij nog een goede broeder.... Eerst dan ontzegde hij mij zijne woning en hulp toen ik ook hier een schuldig leven leidde tot ergernis van zijne kinderen, de Indianen.... Toch zal ik tot hem gaan en hem mijne vergiffenis afsmeeken, en hij zal mij redden en ook die twee arme Oostenrijkers.’ De flauwe schemering van een licht drong uit de woning naar buiten; Lamier trad schoorvoetend de woning zijns broeders binnen. In de keuken brandde een eenvoudige lamp, maar er was geen menschelijk wezen te vinden. Hij opende de deur der woonkamer zijns broeders en bleef midden in het vertrek stilstaan. Ook hier zag hij niemand dan eene oude, zestigjarige vrouw, de meid zijns broeders die in een hoek in een armstoel lag te slapen. Tot haar richtte Lamier een luid: ‘Buenas tardes madrita.’ (Goeden avond, moedertje.) De meid schrok wakker, zag verwilderd rond, wreef zich dan de oogen en riep uit: ‘Heilige moeder Gods! zijt gij het, Don Fernando?’ ‘Stil senora; waar is mijn broeder?’ ‘O! hij is voor een uur bij een stervenden slaaf geroepen op de plantage van Don Pedro.’. ‘Luister eens, moedertje; ik ben voortvluchtig. De republikeinsche soldaten zoeken ons overal, mij en twee keizerlijken; het geldt hier ons leven, kunnen wij eenige dagen hier verborgen blijven?’ ‘O, santa Virgen purissima! Wij hebben slechts twee kamers en een zolder en daar zouden u de soldaten zeker vinden.’ ‘Maar wat zal mijn broeder wel zeggen,’ vroeg Lamier geheel ter nedergeslagen; ‘ik bid u bereid hem op mijne komst voor.’ ‘Mijn Hemel, daar komt hij reeds; hier, verberg u spoedig in de keuken.’ Een oogenblik later kwam de priester binnen; hij groette zijne huishoudster die hem de pijp en een dagblad bracht en toen vol gejaagdheid en onrust heên en weer drentelde. Eindelijk had zij weder moed gevat en begon: ‘Eerwaarde pater!’ ‘Wat is er, moedertje?’ ‘Er is een bekende hier gekomen. - Gij moet niet verschrikken, - hij wordt door de liberalen achtervolgd. Ik heb hem zoo lang in de keuken verborgen.’ Pater Johan was opgesprongen. ‘Wie is het? Waar is hij?’ vroeg hij verschrikt terwijl hij pijp en courant uit de hand liet vallen. Daar kwam Lamier uit zijn schuilhoek te voorschijn. ‘Mijn God! het is mijn broeder!’ riep de pater. ‘Vergeving!’ smeekte deze, ‘vergeving! - ik ben een ander mensch geworden; - ik word vervolgd en heb bij u mijn toevlucht gezocht. - Bij u, mijn broeder, wiens weldaden ik zoo schandelijk....’ ‘Houd op! Alles is vergeten en vergeven,’ riep de pater. ‘Mijn broeder’ klonk het weêr terwijl zij elkander aan de borst vielen en met liefde omhelsden. De huishoudster weende met hen tranen van vreugde. Plotseling liet de pater zijn broeder los, aanschouwde hem met medelijden en vroeg: ‘waar kan ik u verbergen? Hoe zal ik u kunnen redden? Heeft niemand u gezien?’ ‘Neen, maar twee strijdmakkers wachten op honderd schreden van hier; ook zij, mijn broeder, moeten gered worden.’ ‘Ga ze dan halen’, sprak de priester. Lamier ging en weldra kondigde de zware stap der cavaleristen hunne aankomst aan. De meid spoedde zich naar de keuken en in korten tijd waren allen aan een soberen maar welkomen maaltijd aangezeten. Intusschen draafde een jonge Indiaan door het duistere woud naar de plantage met een briefje voor de Senorita.
(Wordt vervolgd.) |
|