[Nummer 5]
De gebroken vaas.
DE GEBROKEN VAAS.
Hebt gij u nooit, lezer, in een toestand gezien zooals het onvoorzichtige meisje op de schilderij van Eugène Feyen? - Niet? - Dan moogt gij u geluk wenschen, want gij zijt een der weinigen uit de honderden millioenen die den aardbodem bevolken, aan wie nooit iets gebeurde wat wij een ongeluk heeten. Maar uw antwoord was niet na rijpe overweging gegeven. Neen, ook gij hebt, zooals wij allen, zondige kinderen Eva's, wel ooit, ja zelfs meerdere malen, eene onhandigheid begaan.
Dikwijls genoeg hebben wij allen in een hoek gestaan, pruilende over de gevolgen onzer lichtzinnigheid, of over den kwaden afloop dien een guitenstreek voor ons had. Dan ging het ons zooals het meisje der gravure:
wij verborgen onze schaamte, of liever gezegd, wij dachten die te verbergen, door ons gezicht af te wenden. Wij waren beschaamd omdat een drukkend schuldgevoel ons had overmeesterd, en toch, terwijl wij daar stonden zonder te durven opzien, zonnen wij reeds dadelijk op een uitvlucht.
Niet wij, zoo poogden wij ons te overtuigen, waren schuldig maar het ding viel van zelf. Wij raakten het maar even, of liever nog, wij raakten het in het geheel niet, en hoe konden wij het dan gedaan hebben? Dat was immers onmogelijk. En zoo poogden wij dien rechter in ons binnenste van onze onschuld te overtuigen om daarin de noodige zekerheid en gerustheid te putten om op onze beurt onzen rechter buiten ons des te zekerder te doen blijken van onze onschuld.
O, hoe diep is die karaktertrek van moeder Eva ook in ons binnenste gegrift! Niet Eva had gezondigd maar de slang had haar doen zondigen. In gewonen toestand zijn wij steeds overtuigd dat moeder Eva's spitsvondigheid op geen gronden rustte en dus van nul en geener waarde was en wij denken er niet aan om ook maar eene seconde te twijfelen aan de rechtvaardigheid der uitspraak van den Alwetenden Rechter. Maar anders gaat het, wij zagen het reeds, wanneer wij ons in den voor velen ongewonen toestand van schuld bevinden. Dan doen wij anders en waarom? Omdat het met de hoovaardige inborst van het menschenkind strijdt bestraft, en wel met reden bestraft te worden.
Dit gebrek van allen, zoo wel van grooten en gevorderden in jaren als van kinderen, heeft de schilder doorschouwd; nauwkeurig heeft hij de natuur bestudeerd en haar betrapt op heeterdaad. Daaraan hebben wij bijgaand tafereeltje te danken; onze houtgravure geeft zoo getrouw mogelijk weder wat de schilder op het doek gebracht en op de tentoonstelling van schilderstukken te Parijs, in de maand Mei laatstleden, ter beoordeeling en bewondering uitgesteld heeft.
Het meisje dat met haren stoffer een prachtige bloemvaas van den schoorsteenmantel heeft doen vallen verwacht niet zonder reden eene verdiende bestraffing. Zij staat daar met het aangezicht afgewend van de deur waardoor hare moeder moet binnen komen; zij is verstoord op zichzelve, op haar stoffer, op haar gebroken bloemvaas, die eigenlijk niet had moeten vallen, en wilde zij vallen niet had behoeven te breken. Reeds schijnt zij op eene kleine wraakoefening bedacht geweest want niet zonder oorzaak heeft Feyen den hals der vaas bij haar voeten tegen den muur geschilderd.
Moeder komt, zooals zij dan ook verwacht werd; reeds heeft de slag