De pastoor van San Martino.
Een historisch verhaal van een Oostenrijksch officier.
I.
Wij lagen in Santa Fe, een stadje slechts vijf of zes mijlen van San Martino verwijderd. Ons leven was daar, zooals dat van een cavalerieofficier altijd is, eentonig en vervelend. 's Morgens exercitie en rijschool, 's middags diner bij den commandant of in eene herberg, 's avonds eene partij wisth bij een glas punch. De eene dag geleek op den andere, en dit te meer omdat wij officieren in het nietige stadje voor ons elken bijna alsof de plaats was uitgestorven, men zag er slechts uniformen. Een enkel burgerman, iemand van ongeveer veertig jaren, had nogtans onzen omgang gezocht. Hij was Franschman, deed gewoonlijk niets dan morren en wist ieder en alles over den hekel te halen; daarbij was zijn naam Lamier.
Onder den president Santa Anna was hij ritmeester geweest, maar om eene onbekende reden had hij tot nog toe immer geweigerd bij de oostenrijksche troepen dienst te nemen. Sinds vier jaren reeds bewoonde hij het doodsche Santa Fé, waar hij immer in een afgedragen blauwen officiersrok verscheen en open tafel hield voor alle officieren van ons regement. Zijne maaltijden waren sober maar den wijn ontzag hij niet. Wel had menig onzer lust gevoeld om meer van den man te weten maar niemand durfde hem ondervragen.
Wij vonden bij hem eene kleine bibliotheek die grootendeels slechts militaire werken en eenige romans inhield; zij was geheel te onzer beschikking. Het scheen dat de man eene bijzondere voorliefde moest hebben voor het pistool, waarvan wij bijna evenveel verschillende soorten bij hem vonden als er boeken in zijne bibliotheek waren. Deze wapencollectie naast de boekenkast opgesteld maakte de eenige weelde van het huis uit.
Onze waard was bijzonder sterk op het pistool; het was voor hem geen kunst om met groote snelheid drie-, vier- en meermalen een kogel hetzelfde punt te doen treffen. Dikwijls sparken wij van duels, maar dan mengde Lamier zich nimmer in het gesprek. Vroegen wij hem of hij nimmer geduelleerd had dan klonk het antwoord droog en kort: ‘meermalen,’ en men kon het hem aanzien dat onze vraag niet welkom was. Voor ons was het nu uitgemaakt dat ergens een ongelukkig slachtoffer zijner vreeselijke behendigheid in het schieten gavallen was. Wanneer wij bij andere gelegenheden over politiek redeneerden dan sprak hij kort weg: ‘voor mij is dat alles hetzelfde, het zijn slechts opiniën; mij dunkt dat de beste politiek ligt opgesloten in het gebod: ‘geeft Gode wat Godes is en den keizer wat den keizer toekomt.’ En ook hiermede was dan ons gesprek ten einde.
Eens op een avond was ik met Lamier alleen; ik droomde zwijgend van mijne verwanten en bekenden, en Lamier,.... aan wie dacht hij wel? Ik weet het niet. Reeds lang hadden wij zoo zwijgend naast elkander gezeten toen op eens een zware stap van een binnenkomende ons uit onze mijmeringen wekte. Het was de adjudant van ons regement, die morrend zijne muts op de tafel wierp en zelf op de sofa van Lamier neêrviel mat den uitroep:
‘Dat de duivel de verraders hale. - Wij moeten verraden en reeds overgeleverd zijn, anders is het onbegrijpelijk hoe dat vee van liberalen de stad San Martino heeft ingenomen, terwijl er een half regement inlandsche soldaten des keizers lagen.’
Lamier sprong op als een getergde leeuw:
‘Wat zegt gij daar,’ riep hij, ‘is San Martino ingenomen?’
‘Niets zekerder’ was het antwoord. ‘Zoo ik mij niet vergis zullen wij een volgend ontbijt te San Martino moeten zoeken en velen van ons zullen het niet meer vinden.’
‘Gaat gij dan opbreken om San Martino weêr te nemen?’ vroeg Lamier.
‘Ik mag niet uit de school klappen,’ zegde de adjudant, terwijl hij met de hand over zijn langen knevel streek, ‘maar ik geloof....’
‘Mijne heeren wie uwer leent mij een paard of wil er mij een verkoopen? ik wil dien tocht mede maken’ riep Lamier sidderend van toorn. Zóó had ik hem nog nooit gezien.
‘Vriend,’ sprak ik, ‘er staan bij mij vier paarden in den stal; als wij oprukken is er een ten uwen dienste.’
‘O Julio, o Julio’, riep hij mij omarmend en de kamer rond dansend. Ik zag den adjudant aan, die evenzeer verwonderd was als ik; wij waren het eens: daar moest iets achter schuilen.