Eene arme vrouw komt te Parijs aan het bureel van hulpbetoon voor de slachtoffers van den oorlog. Zij draagt het kleed van lijden en armoede. Onder haren arm draagt zij een pakje; zoodra men haar de plaats heeft aangetoond waar men de hulpmiddelen voor de gewonde soldaten in ontvangst neemt, geeft zij het pakje zwijgend over en wil heêngaan.
‘Goede vrouw, wat brengt gij ons daar?’
‘Bijna niets, mijn goede mijnheer.’
En terwijl zij dit zegt ontrolt zij haar geschenk, het zijn een paar beddelakens.
‘Maar,’ merkt een beambte getroffen aan, ‘gij zijt misschien niet rijk, en.....’
‘In waarheid neen,’ herneemt de vrouw, ‘ik ben niet rijk. Maar ik heb twee paar beddelakens; ik geef er een paar af voor onze arme soldaten. Het is ongelukkig alles wat ik kan doen.
En de goede oude vrouw sluipt stil en bijna beschaamd weg toen zij de levendige ontroering opmerkt die deze hare goede daad inboezemt.
Eene andere vrouw brengt insgelijks haar offer aan het bureel van hulpbetoon. Zij ontplooit langzaam een gevouwen papier waaruit men een kruis van het legioen van eer ziet te voorschijn komen.
‘Mijne heeren,’ zegt zij, ‘ik heb geen geld, maar mijn vader is op het slagveld met een eereteeken begiftigd geworden, en ik breng dit zijn eerekruis opdat men het verkoope ten voordeele van het leger.’
Men kan zich ter nauwernood de ontroering voorstellen die deze woorden te weeg brachten. Men beproefde haar te overtuigen dat hare bedoeling bewonderenswaardig was, maar dat zij dit vaderlijk aandenken moest bewaren. Zij bleef er evenwel op aandringen.
Een vreemdeling nadert, doet het kruis schatten, hetwelk 7 fr. 50 waarde heeft, en na deze kleine som gestort te hebben, zegt hij:
‘Het zij mij vergund, mejufvrouw, u dit geschenk aan te bieden dat gij met zooveel liefde aan het vaderland gewijd hebt.’
Schreiend van dankbaarheid verwijderde zich de edele vrouw, doch eensklaps keert zij terug, werpt het kruis op 't bureel en loopt, alsof zij eene schanddaad bedreven had, weg.
Het comité van hulpbetoon weigerde niet langer den penning der arme te ontvangen, overtuigd dat de geneesmiddelen, die men voor 't met zooveel edelmoedigheid gegeven geschenk zou koopen, gewis de ongeneeslijkste wonden zou heelen.
De vaderlandsliefde offert goed en bloed. Om de plichten, die zij voorschrijft te vervullen, offert de moeder haar kind, de man zijne echtgenoote, de vriend den trouwen kameraad dien hij in lief en leed meer dan zich zelf had leeren beminnen.
In de portefeuille van een bij Weissenburg gesneuveld pruisisch soldaat vond men een brief zijner moeder. Eenige dagen vóór het gevecht had de brave jongeling door bemiddeling van een priester zijn zilveren horologie aan de arme vrouw gezonden, om in haar onderhoud te voorzien, wier eenige steun en broodwinner hij vóór den oorlog geweest was. De moeder dankt haar kind voor de gezonden weldaad, ‘doch mijn zoon,’ voegt zij er bij, ‘wees niet om mijn lot bekommerd, ik dank God en ben gelukkig, omdat ik een zoon heb, die tot de wacht van den Rijn behoort.’
Gij kunt vol betrouwen, mijn vaderland, zijn,
Want sterk en getrouw staat de wacht aan den Rijn!
Gedurende het bombardement van Straatsburg staat een kapitein der artillerie als post op de wacht in de nabijheid der hoofdkerk.
Plotseling ziet hij een bom op een huis vallen, die het van boven tot beneden doordringt en het in de asch legt. Dit huis is de woning waarin hij zijn vrouw en zijn kind heeft achtergelaten. Een oogenblik staat hij in beraad of hij zijn dierbare panden zal ter hulp snellen. Doch neen, zijn plicht gebiedt hem op zijn post en nog drie uren omtrent het lot der zijnen in onzekerheid te blijven. ‘Spaar hen, o God! ik moet mijn plicht doen!’ roept hij beslissend uit en ofschoon zijn hart in de verwoeste woning bij de zijnen is, wendt hij den blik in eene andere richting, slechts naar die punten, die hij in last heeft te observeeren. De hemel beloonde de zelfverloochenende plichtsbetrachting van den krijgsman, want eenige oogenblikken voor dat de bom in 't huis viel, waren vrouw en kind er uit vertrokken, om elders een veiliger schuilplaats te zoeken.
In 't gevecht bij Woerth dreigden eenige pruisische batterijen het fransche leger met de vreeselijkste verwoesting.
Mac-Mahon nadert den kolonel der kurassiers, dien hij sinds jaren en jaren meer dan een broeder beminde.
‘Doe een charge met uw regement op die batterijen, kolonel!’ - ‘Dat is de dood voor ons allen, maarschalk’ - ‘Er is geen ander redmiddel, val aan, mijn vriend, en omhels mij.’
De kolonel wendt zich tot de soldaten en commandeert voorwaarts. Het regement stort zich zonder aarzelen in 't vijandelijk vuur.
Mac-Mahon kon zijne tranen niet bedwingen toen hij die dapperen zich zag opofferen. 't Was van hen, dat hij later toen men naar de kurassiers vroeg, zeide:
‘Kurassiers?! er zijn geen kurassiers meer!’
Bij een opeengestapelden hoop lijken vindt men daags na het bloedbad van Sédan het lijk van een fransch officier der zouaven, wiens hoofd letterlijk van den romp is afgeslagen. In de vast gesloten vingers der saâmgetrokken rechterhand is een stuk papier, een brief. ‘Dierbre vrouw en kinderen’, zoo staat er in te lezen, ‘mijn laatste snik was voor u en mijn vaderland. Bemint Frankrijk gelijk ik u bemind heb!’