De goddelooze koning.
(Een sprookje van H.C. Andersen.)
Er was eens een goddelooze koning; in al zijn doen en laten beoogde hij niets anders dan alle landen der wereld te veroveren en alle menschen vrees in te boezemen. Hij trok overal te vuur en te zwaard rond; zijne soldaten vertrapten het zaad op de akkers en staken de huizen der boeren in brand, dat de roode vlammen de bladeren der boomen verteerden en het ooft gebraden aan de verzengde zwarte boomen hing. Met den naakten zuigeling op den arm vluchtte menige arme moeder achter de nog rookende muren van haar afgebrand huis, maar hier zochten haar de soldaten ook, en vonden zij de arme, dan was dit een nieuw voedsel voor hunne duivelsche vreugde; booze geesten hadden niet schrikkelijker kunnen huishouden, dan deze soldaten; - de koning nu dacht: ‘zoo is het juist goed, zoo moet het gaan.’ Zijne macht nam met den dag toe, zijn naam was door allen gevreesd en het geluk vergezelde hem bij al zijne ondernemingen. Uit de veroverde steden voerde hij groote schatten naar huis; in zijne residentieplaats werd een rijkdom opgehoopt, die nergens zijn gelijke vond. En hij liet prachtige kasteelen, schouwburgen en zalen bouwen en een ieder, die deze heerlijke gebouwen en groote schatten zag, riep vol vrees en eerbied uit: ‘wat een groot koning!’ Maar zij dachten niet aan de ellende, die hij over andere landen en steden deed neêrkomen; zij hoorden niet al de zuchten en al het gejammer, die uit de in de asch gelegde steden opstegen.
De koning beschouwde zijn goud en zijne prachtige gebouwen, en dacht daarbij, gelijk de menigte, over zich zelf: ‘wat een groot koning! - Maar ik moet meer hebben, veel meer! Geene macht mag het bij de mijne halen, laat staan, dat zij grooter zou zijn dan de mijne!’ En hij beoorloogde al zijne naburen en behaalde op allen de zegepraal. Met gouden ketenen liet hij de overwonnen koningen aan zijn zegewagen boeien, en zoo reed hij door de straten zijner residentie; ging hij aan tafel, dan moesten die koningen knielen voor zijne voeten en voor die zijner hovelingen en zich verzadigen met de brokken die hun van de tafel werden toegeworpen.
Eindelijk liet de koning zijn eigen standbeeld op de openbare pleinen en in de koninklijke kasteelen oprichten; ja, hij wilde ze zelfs in de kerken voor het altaar des Heeren plaatsen; hiertegen verzetten zich echter de priesters en zegden: ‘koning, gij zijt groot, maar God is grooter; wij mogen uw bevel niet volbrengen.’
‘Welnu dan!’ riep de koning, ‘ik zal ook God den oorlog aandoen!’
En in dwazen overmoed en driestheid liet hij een schip bouwen, waarmede hij door de lucht kon zeilen; het was sierlijk en prachtig om te zien, als de staart eener pauw, en het was juist zoo met duizenden van oogen bezaaid - maar elk oog was de mond van een kanon. De koning zat in het midden van het schip, hij behoefde maar op eene daar aangebrachte veêr te drukken en duizenden kogels vlogen aan alle kanten rond, terwijl de vuurmonden telkens weder van zelf geladen werden. Honderden arenden werden voor dat schip gespannen en met pijlsnelle vaart ging het nu naar boven naar de zon. Wat lag de aarde daar diep onder hem! Met hare bergen en bosschen scheen zij slechts een bouwveld te zijn, waarin de ploeg hare voren had getrokken, langs welke de met groene graszoden bedekte boorden te voorschijn kwamen; spoedig geleek zij slechts meer op eene vlakke landkaart met onduidelijke strepen, en eindelijk lag zij geheel in nevel en wolken gehuld. Steeds hooger vlogen de arenden opwaarts in de lucht, toen zond God een zijner tallooze engelen; de goddelooze koning zond hem duizenden kogels te gemoet, doch zij sprongen af op de glanzende vleugelen van den engel en vielen als gewone hagelkorrels naar beneden; één bloeddropje, slechts een enkel, vloeide uit eene der witte vleugelvederen en dat dropje viel op het schip, waarin de koning gezeten was, het brandde zich daarin en zijn gewicht geleek wel duizend ponden lood en stortte het schip in bedwelmende vaart naar beneden ter aarde; de sterke vleugelen der arenden braken, de wind loeide om 's konings hoofd en de wolken rondom hem - gevormd door den vlammenrook der afgebrande steden - vormden zich tot dreigende gevaarten, tot ellenlange zeekrabben, die hare klauwen en scharen naar hem uitstrekten, hoopten zich op tot monsterachtige rotsen met afvallende verbrijzelende brokken, namen de gedaante aan van vuurspuwende draken. - - Half dood lag de koning in het schip uitgestrekt dat eindelijk met een vreeselijken stoot in de dikke boomtakken van een bosch bleef hangen.
‘Ik wil God overwinnen!’ zegde de koning, ‘ik heb het gezworen; mijn wil moet geschieden!’ - En zeven jaren lang liet hij bouwen en arbeiden aan kunstige schepen om door de lucht te zeilen, liet bliksemstralen vervaardigen uit het hardste staal, want hij wilde de hemelburcht bespringen. Uit al zijne landen verzamelde hij heirlegers, die man voor man gerangschikt, eene vlakte van verscheidene uren bedekten. Deze legers gingen aan boord der kunstige schepen; de koning was in de nabijheid van het zijne; - toen zond God een muggenzwerm, een enkelen kleinen muggenzwerm. Deze warrelde rond den koning en stak hem in het gelaat en op de handen. Brandend van woede trok hij zijn zwaard en sloeg rond zich heên; doch hij schermde slechts in de lucht, de muggen trof hij niet. Toen beval hij kostbare tapijten te brengen en hem daarin te wikkelen, opdat geen enkele mug hem meer zou kunnen steken; en zijne dienaren deden zooals hun bevolen werd. Maar toch eene enkele mug was binnen het tapijt doorgedrongen, van daar kroop zij in 's konings oor en stak hem; het brandde als vuur, het gift drong naar binnen tot in de hersenen. Als waanzinnig rukte hij het tapijt van zijn lichaam en slingerde het ver weg, hij verscheurde zijne kleederen en sprong dwaas en wild rond ten aanschouwe zijner woeste soldaten, die nu den dwazen koning bespotten, die aan God den oorlog wilde aandoen en door een enkele kleine mug overwonnen werd.