De meid ging uit de kamer.
‘Dat is toch eene ongelukkige meid!’ zuchtte meester Anselmus.
‘Dat is toch een braaf mensch!’ dacht Hanna toen zij alleen was.
Waarom preutelde zij dan tegen, indien zij zulke goede meening had van den ouden schoolmeester?
Dat lag in den aard van Hanna; zelden deelde zij in den beginne in het gevoelen van den meester, maar eindigde toch altijd met hem volkomen gelijk te geven.
Wij spraken daareven van inkwartiering.
Ja, in dien tijd had men langs de grenzen overal soldaten; geen dorp, geen gehucht, hoe klein ook, was vrij van inkwartiering.
Nu, in het gehucht waar meester Anselmus woonde, lag eene compagnie jagers; na een verblijf van eenige weken trokken zij weg, om plaats te maken voor friesche schutters.
In den namiddag hoorde men in de verte de trom; de schutters waren in aantocht en kwamen weldra aan.
Wat waren die friesche schutters toch sterk gebouwde mannen! Ik zie hen nog met hunne lange kapotjassen en platte, bordpapieren schakos met zwart wasdoek overtrokken, en bekroond met een bloedrooden pompoen; ik zie hen nog met hun kort geschoren haar, hunne zware knevels en smalle bakkebaarden, die in den vorm van den neus eener schaats, van het oor naar den mond liepen.
Ja, dat waren reusachtige soldaten, en indien zij zoo gaarne in dienst waren geweest als zij lang, zwaar en sterk waren, had ik den vijand, die met hen handgemeen moest worden, van harte beklaagd.
Doch de meesten, ja, allen, hadden wel machtig veel over voor vader Willem, maar van den eerste tot den laatste, hadden zij een hekel aan den militairen dienst; en was dat wonder?
Neen, allen waren boerenjongens, wier hoofd altijd naar huis stond gedraaid, en die altijd maar zuchtend uitriepen: ‘Hoe mag het toch wel gaan in Friesland? Wat zou er wel omgaan in 't dorp? En hoe maakt het onze ruin toch wel? Hoe mag het met onze roodbonte zijn afgeloopen? Dat was toch eene koe!’ enz.
Nu, de compagnie was in het gehucht aangekomen; de tamboers zaten op hunne trommen te rusten; de schutters hadden hunne geweren in rotten geplaatst en wachtten op de uitdeeling der inkwartierings-billetten, waarmede men ook terstond een aanvang nam.
De kapitein der compagnie was een lang, sterk gebouwd man met zwarte knevels en brandende oogen; zijn naam was..... doch neen, misschien is hij nog in leven, en ik wil met niemand hoegenaamd moeilijkheden hebben; zijn naam begon met een A en eindigde, even als bijna alle friesche eigennamen, met dezelfde letter.
Terwijl hij op en neêr wandelend een blik wierp op de armoedige dorpswoningen bromde hij:
‘Hondennest!... Hier hondenleven hebben!... En vandaag hondenweêr ook!’
Het regende dien dag; de wegen waren slijkerig en hier en daar met waterplassen bedekt.
De kapitein had een lastig karakter; slecht gezind was hij bijna altijd. In zijne kwade luimen sprak hij kort af, en gebruikte geen twee woorden, waar hij dacht dat een enkel genoeg was; hij sprak bijna, zooals men hedendaags de telegrafische depêchen opstelt.
Na een tijd lang, bij het op- en neêr-wandelen, om honderden onbeduidende zaken geknord te hebben, ging hij eindelijk naar zijn kwartier; het was eene herberg, welke daar op vijftig schreden afstands voor hem lag.
In den hoek der gelagkamer stond eene schuiftafel, waarop twee boeren een vreeslijk gedruisch maakten met de ijzeren schijven, bij middel van lange stokken, voort te stooten.
Op eene tafel stonden nog van den vorigen avond eenige bestoven bierglazen; de vloer was met slijk en de muren met salpeter bedekt, die er in den vorm van dunne glinsterende slangen over heên kronkelde.
Bij het vuur zat eene slordige huismoeder kousen te stoppen, terwijl zij een treurig liedje zong om haar huilend kind in slaap te wiegen.
Achter de gelagkamer was een tweede vertrek, bestemd voor den officier van eene of andere compagnie voetvolk die in dit gehucht werd ingekwartierd.
Even als een jachthond in een aardappelveld, trok de kapitein rondziende den neus op, en scheen zich, bij middel van zijn reukorgaan, te overtuigen dat hij daar niet op zijn grond was.
Zonder een woord te hebben gesproken verliet hij de herberg.
De ambtenaar der gemeente, die bij het uitdeelen der inkwartieringsbiljetten tegenwoordig was gebleven, stond nog op de straat.
‘Daar niet blijven,....’ zegde de kapitein, den assessor tegen den arm stootend; ‘gemeene boel,.... ander logement geven.’
‘Is dat geen allerbest logement?’ vroeg de assessor; ‘de kapitein der jagers, die dezen morgen zijn vertrokken, beweerde daar gehuisvest te zijn geweest als een prins.’
‘Kan niet donderen!’
‘Dat is daar braaf volk in de herberg en een stevige boer ook,’ meende de assessor.
‘Kan niet donderen!... ander logement!’ De assessor wilde heêngaan.
‘Rekel!’ zegde de kapitein en hield hem bij den arm vast; ‘daar ginds geen inkwartiering?’ hij wees naar de woning van meester Anselmus.
‘Daar heeft men ditmaal geen inkwartiering. Meester Anselmus is sedert een heelen tijd doodelijk ziek.....’
‘Dondert niet.... daar logeeren.’
‘Kapitein, dat kan niet.’
‘Moet wel.’
‘Toch niet.’
‘Muiter! Noordbrabanters, allen muiters!.... Aan een boom ophangen!....’ riep de kapitein, en gaf den assessor een flap om de ooren dat de man er van ronddraaide.
Na eenige minuten te hebben geraasd en gedreigd, kreeg de kapitein toch eindelijk zijn zin.
‘Wat is dat nu?’ sprak de oude Hanna, die voor het venster stond en langs de straat keek; ‘daar komt een officier recht naar het hek.’
‘Wat mag die te vragen hebben?’ zei meester Anselmus, zijn hoofd van het kussen oplichtend.
‘Inkwartiering!’ riep de kapitein luid, eer hij nog aan het hek was.
‘Wat is dat nu?’ zei Hanna verbleekend; ‘heeft de burgemeester mij niet verzekerd dat wij een tijd lang van inkwartiering zouden bevrijd blijven?’
‘Dat is beloofd,’ antwoordde de meester.
Daar klonk de bel, zoo hard zij maar kon klinken.
‘Wacht,’ zegde de meid; ‘laat mij dat eens spoedig gaan recht zetten.... dat is een abuis.’
De ongeduldige kapitein trok op nieuw, doch nog harder dan daar even aan de bel.
‘Wat is dat voor een bullebak,’ keef de meid; ‘die heeft nog al noten op zijn zang en dat voor een plattelandsschutter.’
De bel klonk op nieuw.
‘Trek het huis maar omver,’ riep Hanna; ‘o, die boer van een schutter! Ik jaag hem van het hek!’ zij nam den handveger, haar gewoon wapen, onder den arm en ging de kamer uit.
‘Hanna, wees niet driftig,’ vermaande de meester.
‘Ik heb wel eens den grootmajoor van een liniebataljon op zijne plaats gezet,’ lachte de meid; ‘en zou ik nu bang zijn van een schutter.’
Toen zij buiten kwam, trok de kapitein zoo hard aan de bel, dat hij den hertenpoot in de hand hield.
‘De meester is ziek en niet te spreken,’ zegde de meid, met vlammenden blik.
‘Dondert niet!.... kapitein der friesche schutterij.... billet.... inkwartiering.... open!’
‘Dat is een abuis... de burgemeester....’
‘Geen abuis.... open!’
‘Gij zoudt hier al schoon gelogeerd zijn bij een doodzieken man! Wie zou voor u zorgen? Toch ik niet.... waarom gaat gij niet daar ginds in de herberg.’
‘Ophangen! fusilleeren!’ dreigde de kapitein.
Het gelach van twee schutters, die voorbij gingen verdubbelde zijne woede.
‘Hier zoo!’ riep hij; ‘manschappen.... dat wijf in den bak donderen!’
‘Wat zoudt gij?’ riep Hanna; zij zwaaide met haren handveger; ‘denkt gij dat ik bang ben? En nu gij zoo begint, komt gij in het geheel niet binnen.... wij zijn niet verplicht inkwartiering aan te nemen.’
‘Open doen of niet?’ raasde de kapitein en hij schoot een woesten blik door het hek naar de meid.
‘Hier blijven kunt gij niet,’ gaf Hanna ten antwoord.
‘Wil en zal blijven,’ schreeuwde de kapitein, ‘al woonde de duivel in huis;’ en hij vloekte zoo afschuwelijk, dat ik, die een oprecht christenmensch meen te wezen, zijne woorden voor geen duizend gulden herhaalde.
Bij al dat gedruisch was meester Anselmus in zijn bed recht gesprongen, en riep dat men mijnheer toch zou binnen laten.
Doch Hanna, geheel uit haar lood door de woorden, die ik niet durf herhalen, had reeds het hek ontsloten en den officier binnen gelaten.
Nooit was Hanna, die er fier op was, eens een grootmajoor te hebben recht gezet, bang geweest voor soldaten; nu was zij recht bang, niet zoo zeer voor den kapitein als voor zijn erbarmelijk vloeken. Zij verborg den handveger onder haren voorschoot en zeide stil, dat zij dan eerst haren heer zou gaan spreken.
‘Hoeft niet!...’ grinnikte de kapitein, terwijl hij recht naar binnen ging, en in de keuken zijn schako, degen en veldflesch op de tafel nederwierp.
‘Wat is er toch gaande?’ vroeg de meester.
‘Indien dat geen duivel is, dan ken ik geen duivels,’ meende de meid.
‘Hanna, wees niet driftig.’
‘Praatjes! wat gaan wij met dat woeste dier aanvangen?’
‘Och, de man is misschien toch zoo boos niet; neem zijn billet maar aan.’
‘Nu, dat ziet er hier geleerd uit! De burgemeester verdient een brandmerk.’
‘Stil, Hanna, waarom zijt gij toch zoo driftig?’
‘Wie zou niet driftig worden? Waarom moeten die schutters een vreedzaam huis, en nog wel een huis waar een ziek mensch is, het onderst boven zetten? Waarom zorgt de koning daar niet voor?’
‘Och, de koning heeft zooveel aan zijn hoofd,’ meende de school-