uw geld niet fatsoenlijk aan den man brengt. Moeder was niet ten onrechte bezorgd toen zij u den laatsten avond vóór uw vertrek waarschuwde voor de stem der verleiding, voor de gelegenheden, die in den militairen stand zoo veelvuldig zijn.’
Hij bedekte zijn gelaat en ik hoorde hem snikken.
‘O, kon ik maar bij u zijn,’ sprak hij, ‘wij leefden zoo gelukkig; ik ben wellicht niet zoo slecht als gij wel denkt, maar gij weet niet hoe licht men door den grooten hoop wordt meêgesleurd.’
‘Dat weet ik zeer goed, Willem,’ antwoordde ik, ‘doch in biddend opzien tot God en met een ernstigen, vasten wil kan men de verleiding zeer goed weêrstand bieden, dat heb ik bij ondervinding. Even als de moed van den soldaat niet in de kazerne maar op het slagveld beproefd moet worden, zoo moet ook de christen te midden der gevaren toonen dat hij kracht en volharding bezit.’
Wij spraken nog lang en voor dat ik naar huis terugkeerde schreef Willem een brief aan moeder, waarin hij haar vergiffenis vroeg. Ik heb nooit een brief gelezen waarin de liefde van een kind tot zijne moeder op meer treffende wijze werd blootgelegd. De goede vrouw was weder gelukkig; zij had haren zoon teruggevonden.
Na eenigen tijd kwamen er echter brieven, die maar al te veel van lichtzinnigheid getuigden om het ergste niet te doen vreezen, en toen nauwelijks drie maanden verloopen waren schreef Willem ons dat hij voor vijf jaren geteekend had. Hij bekende dat dit in een opgewonden oogenblik had plaats gehad. Het was onbezonnen, zoo schreef hij, dit wilde hij wel weten, maar nu de kogel eenmaal door de kerk was moest hij zich in zijn lot schikken. Men kon in elken stand zijn fortuin maken en met zijne bekwaamheden zou hij er zich wel doorheen weten te slaan.
Moeder was ontroostbaar, zoowel om het feit zelf als om den lichtzinnigen toon die in zijn schrijven heerschte. Zij kon nu nog slechts bidden voor den verloren zoon, die het moederlijk erfdeel, zijne godsdienstige opvoeding, zoo roekeloos verkwistte, en dat deed zij ook onophoudelijk.
Willem had niet te veel gezegd toen hij op zijne bekwaamheden rekende: het duurde niet lang of hij werd op een militair bureau geplaatst en kreeg den rang van fourier, doch hoe hooger hij in rang steeg des te dieper zonk hij in onze oogen en zeker ook in de oogen van God.
Zoo gingen twee jaren voorbij. Willem kwam nu en dan met verlof; hij was opgetogen als hij zijne moeder weder zag, en bracht haar allerlei snuisterijen mede, doch de veelvuldige kleine blijken van kinderlijke liefde, die hem vroeger zoo groot maakten, zag men niet meer. Langer dan een paar dagen kon hij het ook in de ouderlijke woning niet uithouden; het was hem te stil bij ons, zeide hij, dat was hij niet meer gewoon. Natuurlijk, er werden bij ons geene lichtzinnige, laat mij liever zeggen, zondige gesprekken gevoerd, er hadden geene luidruchtige tooneelen plaats, het schiedammer vocht speelde geen hoofdrol in onze vroolijkheid.
Eens ontvingen wij een brief van mijn broeder waarin hij met veel blijdschap meldde dat hij een transport in onze nabijheid doen moest en verlof gevraagd en ook verkregen had om een paar dagen bij ons door te brengen.
Wij verheugden ons, want nog altijd beminden wij hem zeer, in weerwil van zijne groote gebreken. Als ons toen eens voorspeld was dat hij de laatste maal, en, goede God! hoe dan nog, in de ouderlijke woning zou komen!
Wij wachtten hem te vergeefs op den bepaalden dag; ook den volgenden hoorden of zagen wij niets van hem. Eindelijk kwam hij den derden dag, doch in welken toestand. Hij was smoordronken, en zong of liever schreeuwde luid: schep vreugde in 't leven! Hij wilde jenever, die hem natuurlijk geweigerd werd. Toen begon hij te vloeken en te razen. Hij moest geld hebben en een rijtuig om naar zijn garnizoen terug te keeren, want anders was hij zijne streepen kwijt, dewijl zijn verloftijd om was. Alle pogingen om hem tot bedaren te brengen hadden eene uitwerking als olie in het vuur. Toen eindelijk mijne moeder in al de diepte van hare smart zeide dat zij hem verfoeide en hij de straf, die hij dubbel verdiend had, maar moest dragen, liep hij met gebalde vuist op haar toe. De dierlijke lusten hadden alle gevoel in hem gesmoord, zij zouden hem tot een moordenaar gemaakt hebben van de vrouw, die hij, nog zoo kort geleden, boven alle menschen lief had.
Mijne moeder liet een hartverscheurenden kreet hooren en zonk machteloos op den grond neder. Die kreet bracht Willem voor een oogenblik tot bezinning, in zijne oogen was radeloosheid en wanhoop te lezen; hij sloeg zich met de gebalde vuist, waarmede hij zijne moeder gedreigd had, voor het voorhoofd, stiet een vreeselijken vloek uit en verliet ijlings het huis.
Nimmer zal ik dat ontzettend tooneel vergeten. Mijne arme, goede moeder was door een beroerte getroffen, die haar aan den rand van het graf bracht. Zij behield het leven, doch was voor altijd aan de rechterzijde verlamd. De hand die zoo rusteloos werkzaam geweest was om haren kinderen brood te verschaffen was door haren jongsten zoon voor altijd onbruikbaar gemaakt. Had men dit Willem voorspeld, toen hij onschuldig en braaf de ouderlijke woning verliet, hij zou het onmogelijk geacht hebben; hij had er toen geen besef van hoe gevaarlijk slechte voorbeelden zijn, hoe glad het pad der zonde is.
Eerst later vernam ik de aanleiding tot dit vreeselijk tooneel. Willem had het garnizoen verlaten kennelijk met blijdschap dat hij eens naar huis ging. Toen hij zijne taak volbracht had en zich naar ons wilde begeven ontmoette hij een krijgsmakker, een der vrienden die hem gemaakt hadden tot hetgeen hij was geworden. Er moest een enkele borrel gedronken worden, doch ook slechts een oogenblik want hij verlangde naar huis. Het eene oogenblik volgde op het andere en die oogenblikken verlengden zich tot twee dagen van losbandigheid, die de krijgswetten, eene liefhebbende moeder, - alles, alles deden vergeten.
Wat Willem voorzien had gebeurde: zijne streepen werden hem ontnomen, hij had zijn rang verspeeld. Toen zijn straftijd voorbij was zonk hij al dieper in het kwaad, waaraan hij zich had overgegeven. Wij ontvingen geene tijding meer van hem; ook mijne brieven bleven onbeantwoord, waarschijnlijk uit schaamte. Zes maanden na de vreeselijke gebeurtenis werd ons bericht dat Willem in het hospitaal gevaarlijk ziek lag en ons verlangde te zien. Het was grievend voor mijne moeder dat zij niet in staat was aan dat verlangen te voldoen en nooit had zij zoo zeer haar ongeluk gevoeld als op dat oogenblik. Zij drong er op aan dat ik aanstonds zou vertrekken; ‘zeg dat ik hem alles, alles vergeef,’ sprak zij weenend, en het was alsof ik de gevoellooze hand van aandoening zag trillen.
Ik vond mijn ongelukkigen broeder in hopelozen toestand; hij had door losbandigheid van allerlei aard zijn leven verwoest, doch de priester, die hem gedurende zijne ziekte bezocht en ook de heilige Sacramenten toegediend had, verzekerde mij dat hij alle kenteekenen van diep berouw aan den dag gelegd en menigmaal met hem gesproken had over het verdriet en lijden dat hij zijne moeder veroorzaakt had.
Toen ik aan zijn bed kwam sloeg hij zijn vermagerden arm om mijn hals en weende bitter. ‘Moeder, arme moeder!’ dat was alles wat hij kon uitbrengen. Ik bracht hem hare troostvolle woorden over; hij sloeg zijne oogen dankend ten hemel; die woorden schenen zijn gemoed zeer te verlichten.
‘Wanneer de benauwdheden hem niet overmeesterden sprak hij over het huiselijk geluk dat hij verwoest, over onze moeder die hij zoo diep ongelukkig gemaakt had. ‘Ik ben ongelukkig geworden door mijne zwakheid,’ zeide hij; ‘slechte voorbeelden en valsche schaamte zijn de oorzaken geweest van mijn val, vooral het laatste. Het hinderde mij dat men mij een sukkel, een papkind noemde; het bloed steeg mij naar het hoofd wanneer ik uitgelachen werd om hetgeen men kinderachtigheid noemde, ik wilde toonen dat ik geen kind, dat ik een man was en de eerste stap was gedaan, een stap die luide werd toegejuicht. Zoo werd ik allengs gemeenzaam met het kwaad dat ik toen nog in het diepste mijner ziel verachtte, maar waaraan ik door valsche schaamte meer en meer gekluisterd werd; ik verachtte met geweld de raadgevingen mijner moeder en werd langzamerhand in een maalstroom van allerlei uitspattingen gesleurd. Wroeging en wanhoop deden mij naar de jeneverflesch grijpen, naar bedwelming zoeken en in zulke toestanden verviel ik van de eene zonde in de andere. Het is goed dat ik ga sterven, want het leven is mij een last, eene pijniging geworden. Zeg aan onze moeder dat ik haar, inweerwil van alles wat er gebeurd is, meer dan alle andere menschen heb lief gehad en laat zij voor haar ongelukkigen, afgedwaalden zoon bidden, opdat God hem genadig zij.’
‘Willem stierf in mijne armen. Ik bracht zijne laatste groete aan mijne moeder over, die in zijn christelijk sterfbed haren troost zocht en ook vond. De brave vrouw heeft nog vijf jaren in den ongelukkigen toestand doorgebracht en stierf toen zacht en kalm, zooals zij geleefd had.
‘Ziedaar mijnheer,’ zoo eindigde de oude man, ‘de geschiedenis van een jongeling die schuldeloos de ouderlijke woning verliet en zoo naamloos ellendig is geworden door de slechte voorbeelden van het militaire leven. Laat het u dus niet verwonderen dat ik mij niet gerust gevoel zoolang mijn eenig kind onder de wapenen staat.’
Ik bedankte hem voor zijne mededeeling en voegde er den wensch bij dat hij in zijn zoon vergoeding mocht vinden voor het leed dat zijn broeder hem had berokkend.
Toen verlieten wij het kamp. Hier en daar kraste nog een viool en hoorde men ook nog het liedje van het kamp van Zeist uitkraaien, doch het waren slechts flauwe nagalmen van de luidruchtigheid die daar geheerscht had. Nadat de grijsaard nog een uurtje bij mij vertoefd en eenig voedsel gebruikt had bezorgde ik hem eene plaats in een rijtuig naar Utrecht. Hij was vol dankbetuigingen en scheen zich zeer gelukkig te gevoelen dat hij zijn hart eens had kunnen uitstorten.
De oude man is wellicht reeds lang dood, ik heb hem nooit wedergezien. Wanneer hij thans nog leefde zou hij zich zeker met mij bedroeven over den oorlog, die zooveel duizenden jongelingen van den ouderlijken haard gerukt, gedood en verminkt heeft. Moge toch weldra het uur slaan dat eene wet ophoude te bestaan, die in vredestijd de ziel, in den oorlog het lichaam in gevaar brengt. Wil men werkelijk den vrede dan moet men beginnen met de afschaffing eener wet die ons de staande legers bezorgd en twee natiën in een verwoestenden krijg geworpen heeft.