Hoe Jozef Haydn een toonkunstenaar werd.
Wie Haydn's muziek gehoord heeft, al was het dan nog zoo weinig, al ware het maar een enkel zijner liederen of quartetten, bijvoorbeeld het Oostenrijksche volkslied: ‘God behoede Frans den Keizer,’ die is verlangend meer van den kunstenaar te weten. Velen ongetwijfeld hebben reeds lang de gelegenheid gezocht en gevonden om aan dien aandrang te voldoen, - het is dan ook niet voor hen dat wij hier over Haydn spreken, - maar anderen konden daartoe niet geraken en voor hen is het dat wij gaan aantoonen hoe een arm kind, met name Jozef Haydn, het oudste van twintig broertjes en zusjes, er toe kwam om zich te verheffen tot een toonkunstenaar van den eersten rang.
Misschien kwam den lezer wel ooit eene gravure van weinig kunstwaarde onder de oogen, waarop een ouderlijk paar stond afgebeeld, zingende in een dorpsherberg voor de vergaderde landelijke bewoners. Naast den vader, die de harp bespeelde, stond een kleine knaap van een opmerkenswaardig voorkomen. Men kon het den kleine aanzien dat hij meer beloofde dan men gewoonlijk van een kind zijner jaren zou verwachten, wiens opvoeding wegens de armoede onverzorgd bleef. Die gravure stelt Haydn in zijne kindsheid voor.
Ook de kleine had een muziek-instrument dat hij bespeelde; maar zijne viool scheen wel van eigenmaaksel te zijn zoo eenvoudig had de teekenaar haar voorgesteld. Het was dan ook niets meer, zijn instrument had van de viool slechts den ruwen vorm, want vader was te arm om zijn kind eene echte viool te bezorgen. Jozef had er zelve eene gemaakt uit de grondstoffen die hem voor de hand lagen: een plankje, eenige koorden en een stokje voor strijkstok. Zoo ging hij met zijne ouders de dorpen af en begeleidde met vader den zang zijner moeder. Het spreekt van zelve dat zijn spel door geen valsche tonen de accoorden der harp kon storen, want geen enkelen toon kon de knaap uit zijne koorden trekken. Nogtans hij volgde in zijne bewegingen getrouw den loop van het lied en reeds was de kunstenaar te kennen in dat kinderspel, waarin een schoone aanleg met ongetemde kracht naar buiten drong. Zoo kan men zich de eerste jaren van Haydn voorstellen, in zijn binnenste gloeide de liefde voor de muziek en die gloed spreidde zich vaak op zijn uiterlijk uit.
Bij zoodanig spel werd het kind eens opgemerkt door een neef zijns vaders, den schoolmeester Frank uit Haimburg. Die goede man raadde uit de geheele houding van den knaap welk een schat van kunst er lag weggelegd in dat kleine wezen; hij wilde dien schat te voorschijn brengen en vroeg van de ouders verlof om den kleinen Jozef met zich naar Haimburg te nemen om daar voor zijne opvoeding zorg te dragen. Zooals zich begrijpen laat nam de vader den voorslag gretig aan, want ook hij had voor zijn kind eene schoone toekomst gedroomd waartegen zich slechts zijne armoede verzette. Die eene, maar voor den arme onoverkomelijke, hinderpaal werd door Frank uit den weg geruimd en blijde stond hij nu zijn Jozef af.
Jozef ging met zijn bloedverwant naar Haimburg, en begon met te leeren lezen en schrijven, waarvan hij de oefeningen afwisselen mocht met het aanleeren van allerhande instrumenten, het trommelslagen niet uitgezonderd, waarin hij het in korten tijd zeer ver gebracht had, volgens de eigen getuigenis van Haydn, die als man verklaarde ‘dat hij aan Frank tot zijn laatsten snik de grootste dankbaarheid verschuldigd was omdat deze hem zeer veel had doen leeren, al had hij daarbij meer slagen dan eten ontvangen.’
De geschiedenis der verdere opvoeding van onzen kunstenaar, zooals hij haar in lateren leeftijd zelf beschreef, is eene aantrekkelijke bladzijde, maar voor ons bestek is zij te uitgebreid, wij moeten ons dus met een uittreksel te vreden stellen. Het onderricht bij Frank duurde ongeveer drie jaren toen de weener hof kapelmeester Reuter, die jeugdige zangers en koorknapen voor den St. Stephanusdom zocht, op den kleinen Jozef opmerkzaam werd gemaakt. Zijn talent werd op de proef gesteld en men vond het oneindig grooter dan men verwacht had; alles leerde de knaap met de minste moeite aan, zelfs de moeilijkste trillers zong hij na een enkele aanwijzing en oefening. De gelukkige kapelmeester gaf den knaap eene handvol kersen, als eerste belooning die hem beloofd was en waarnaar hij boven alles verlangde, en voerde hem met zich naar Weenen.
Hier werd Haydn als leerling verbonden aan de kapel van de St. Stephanuskerk en verbleef daar tot zijn 16e jaar. Behalve het onderricht in de gewone vereischte leervakken, werd hij door de bekwaamste leermeesters onderwezen in den zang en het bespelen van alle soorten van muziekinstrumenten en zoo werd de grond nog meer gelegd voor zijn kunstenaarsleven. Het theoretische evenwel der kunst werd hem niet geleerd en dit trachtte Haydn zich door vlijt en volharding eigen te maken. Niet zelden bracht hij op één dag 14 tot 16 uren door in zijne studiën en oefeningen, want de muziek gold bij hem boven alles, dit was zijne liefste bezigheid, tegelijk eene studie en eene uitspanning van vermoeiende pogingen. Met ijzeren moed werkte hij zich door de moeilijkste beginselen der compositie heen, totdat hij met hare wetten en vereischten zoowel als met hare schoonheden geheel en al vereenzelvigd was.
Weldra begon hij op eigen hand muziekstukken saâm te stellen. ‘In den aandrang mijner gloeiende fantazie’ zoo verhaalt hij, ‘waagde ik mij reeds spoedig aan grootere compositiën. Ik dacht dat het reeds goed ging wanneer ik een stuk papier behoorlijk had volgeschreven, maar Reuter bestrafte mij omdat ik zestienstemmige muziek componeerde eer ik nog het samenstellen van tweestemmige verstond. Een gevoel van schaamte en hoogmoed dreef mij dus voort om ook de droogste grondbeginselen der harmonieleer door te blokken.’
Bij den overgang zijner stem op zestienjarigen leeftijd begon voor den jeugdigen kunstenaar eene nieuwe levensperiode. Hij werd uit den choordienst ontslagen en was dus verplicht voor zich zelven te zorgen. Van zijne arme ouders had hij geen ondersteuning te wachten, slechts eigen vlijt kon hem met Gods hulp verder brengen. Hierop alleen vertrouwde hij ook; zijn eerste werk was eene bedevaart te doen naar Maria-Zel waar hij zich aan de Moedermaagd aanbeval en haar ter eere een proefstuk leverde van zijn talent en kunst, waaraan voor hem tevens een klein gewin verbonden was.
De behoeftige omstandigheden waarin hij verkeerde dwongen Haydn om door het geven van muzieklessen in zijn onderhoud te voorzien, terwijl hij van de uren die hem overbleven gebruik maakte om eigen studiën voort te zetten.
Haydn was 18 jaren oud toen hij zijn eerste quartet componeerde, het droeg den algemeenen bijval weg, hoezeer strenger theoretici er ook veel op aan te merken hadden. De baron van Furnberg nam hem nu met edele gastvrijheid in zijn woning op en bezorgde hem spoedig eene betrekking als organist. Toen componeerde hij zijne eerste opera: ‘de kreupele duivel’ welke echter om haar satyrische strekking reeds na de derde opvoering verboden werd. Voor prins Esterhazy, in wiens dienst hij was overgegaan, vervaardigde hij zijne vele schoone symphoniën, terwijl zijne ‘zeven Kruiswoorden des Verlossers’ - opgesteld naar opdracht van een kanunnik uit Cadix - spoedig hierop volgden. Van af dit oogenblik klom zijne reputatie met iederen dag. In het geheel componeerde Haydn 118 symphoniën, 83 quartetten, 24 trio's, 19 opera's, 5 oratoriën, 163 stukken voor de baryton, 24 concerten voor verschillende instrumenten, 15 missen, 10 kleinere kerkelijke muziekstukken, 44 klaviersonaten met of zonder accompagnement, 42 duitsche en italiaansche liederen, 39 kanons, 13 drie- en vierstemmige zangstukken enz. enz. In het laatste tijdperk zijns levens gaf hij nog zijne beroemde: ‘Schepping’ - waarbij hij het bekende woord uitsprak dat den godvruchtigen kunstenaar in al zijne grootheid kenschetst: ‘Het komt niet van mij maar van boven.’ - en zijn ‘Jaargetijden,’ welke laatste oratorie hij in 11 maanden tijds vervaardigde.
Geboren te Rohrau aan de grens van Hongarije op den 31 Maart 1732, stierf Haydn te Weenen op denzelfden dag van het jaar 1809 in den ouderdom van 77 jaren.