geverfd en rondom dicht; men kon nauwelijks zien of men er voor of achter stond. Des Zondags-morgens werden echter de wanden aan de voorzijde weggenomen en dan zag men het vreemdsoortige huisje in eene kleine kapel herschapen, met een altaar en de noodige ruimte - maar ook meer niets - voor priester en koorknapen.
Gedurende de godsdienstoefening heerscht in het kamp eene volkomen rust. Al de katholieke militairen, de hoofdofficieren voorop, scharen zich voor de kapel om het H. Misoffer bij te wonen en honderden burgers voegen zich bij hen. Die plechtigheid biedt een treffend schouwspel aan; de gansche heide is dan in eene kerk herschapen, met den blauwen hemel tot gewelf en de zon als godslamp.
De waardige pastoor van Soesterberg, wiens onvermoeide ijver aan die dorre heide, zoo wel in stoffelijk als geestelijk opzicht, bloei en leven heeft geschonken, en wiens naam daar in eere zal blijven zoo lang er eene hut staat en eene levende ziel woont, droeg het H. Misoffer op. Ik schaarde mij onder hen die in het kamp gekomen waren om nog iets anders bij te wonen dan wapenpraal en luidruchtigheid. Naast mij knielde een zeer bejaard man, blijkbaar een oud-krijger, want zijne borst was versierd met de militaire Willems-orde. Men kon duidelijk aan hem zien dat zijne liefde voor den militairen stand nog niet uitgebluscht was, want zijn oog rustte met welgevallen op de verschillende wapens, die bij de godsdienstoefening vertegenwoordigd waren, doch het bleek ook dat zijn hart blaakte van liefde voor den godsdienst, want hij lag zoo vol ingetogenheid onafgebroken op de heide geknield dat menigeen er door gesticht werd.
Het was intusschen vooral gedurende de predikatie dat hij mijne aandacht meer tot zich trok. De priester schetste met treffenden, edelen eenvoud den krijgsman zooals hij behoorde te zijn: vol geestdrift en offervaardigheid voor Vaderland en Koning, doch met een hart dat niet minder onwrikbaar getrouw is aan de geboden Gods en der Kerk als aan de krijgswetten. Hij wees op de gevaren die het soldatenleven aanbiedt; zij waren zoo veelvuldig, zeide hij en zoo groot, en men kon ze alleen ontkomen door voortdurend gebruik te maken van het wapen des gebeds.
Toen de priester die gevaren opsomde en de gevolgen daarvan aantoonde bedekte de oude man het gelaat met beide handen en ik zag tranen langs zijne vingers rollen.
De H. Dienst was geëindigd, de soldaten begonnen zich in rijen te scharen en de burgers begaven zich dwars over de heide naar de cantinen. De oude man die nog altijd naast mij stond en zijne oogen over de verschillende corpsen liet gaan boezemde mij groote belangstelling in. Ik bood hem een snuifje aan - waarom zou ik het ontkennen - als een lokaas om tot een gesprek te komen.
‘Ik dank u, mijnheer, daar doe ik niet aan,’ antwoordde hij.
‘Gij zijt waarschijnlijk in het kamp gekomen om de wapenschouwing bij te wonen,’ hernam ik.
‘Half en half, mijnheer,’ antwoordde hij, ‘want ik ben ook nog een oud-soldaat en gevoel mij hier zeer op mijn gemak, doch ik heb voornamelijk de reis van Amsterdam gemaakt om mijn zoon te bezoeken, die bij de cavalerie staat. Ik ben een man van den dag, mijne jaren zijn hoog geklommen, daarom heb ik mij door de verre reis niet laten afschrikken, want niemand weet wat hem boven het hoofd hangt, mijnheer.’
‘Gij ziet er inderdaad te krachtig uit om zoo te spreken en wat uw zoon betreft hij loopt ook geen gevaar, want voor een oorlog valt op het oogenblik niet te vreezen.’
‘Ik vrees ook den oorlog niet, mijnheer, die dan ook het grootste gevaar niet is waaraan men in den dienst blootstaat. Een soldaat die den vijand niet onder de oogen durft zien is geen schot kruit waard, doch in het garnizoensleven sluipen vijanden rond die vrij wat gevaarlijker zijn en die alleen uit den weg gaan voor de twaalfponders waarvan de pastoor zoo even sprak. Ik ben gekomen om mijn zoon ook nog eens voor die vijanden te waarschuwen, want ik ken ze en weet hoe gevaarlijk zij zijn.’
‘Daar doet gij wel aan,’ hernam ik, ‘wil ik u den weg naar de cavalerie wijzen?’
‘'t Is wel wat al te vriendelijk, mijnheer,’ antwoordde de oude man, ‘doch ik wil gaarne van uw aanbod gebruik maken, want ik ben hier vreemd.’
Wij namen onzen weg langs de cantinen, midden door de volksmenigte, de orgels, de jeugdige guitaristen en de oude bedelende Joden waarvan ik heb gesproken, naar het uiterste gedeelte van het kamp, alwaar de cavalerie gelegerd was. Nog altijd stroomde het volk van alle kanten toe, zoodat de cantinen stampvol waren en menigeen eene rustplaats moest zoeken op de ledige vaten die buiten stonden. Overal hoorde men muziek, overal hoorde men met krijschende stemmen het referein van het kamplied opdreunen:
‘Strijdt, broeders voor het laatste,
Wij gaan naar het kamp van Zeist.’
De anders zoo eenzame en kalme heide, waar men gewoonlijk niets hoort dan het geblaat der schapen, die daar de weinig saprijke plantjes komen af knagen en het getingel van de klokjes der belhamels, scheen in eene amsterdamsche kermis herschapen te zijn.
Nog alvorens wij het terrein hadden bereikt dat voor de stallingen der cavalerie gereserveerd was, kwam ons met snelle schreden een jong cavalerist te gemoet, die door den ouden man terstond als zijn zoon herkend werd.
‘Ik heb u reeds in de Mis gezien, Vader,’ sprak de soldaat terwijl zijne oogen van vreugde schitterden en hij den ouden man herhaaldelijk de hand drukte en toen onder den arm nam.
Ik wilde mij verwijderen, want mijne taak was afgeloopen, doch de oude man zeide: ‘Wij hebben geene geheimen, mijnheer; de geheele wereld mag wel weten wat ik met mijn zoon te verhandelen heb en ik zou ook wel wenschen dat de geheele wereld het hoorde. Vergun een oud-soldaat de eer dat hij u uit erkentelijkheid iets in het kamp aanbiedt. Doch ik heb mijn zoon eerst nog iets te zeggen dat mij zwaar op het hart ligt. Hebt gij den tijd, Jacob?’
‘Een uur, Vader.’
‘Welnu, laat ons dan een oogenblik ginds in het boschje gaan, want het is hier zoo woelig.’
Toen stapten wij alle drie naar de aangeduide plaats, middelerwijl vader en zoon elkander wederkeerig allerlei vragen deden, die alleen voor hen belangrijk waren.
Zoodra wij ons aan het oog der menschen onttrokken hadden, ging de oude man vlak voor zijn zoon staan, legde beide handen op zijne schouders en sprak op een ernstigen toon: ‘Zie mij eens goed in de oogen, mijn jongen.... zoo! Zijt gij getrouw gebleven aan de beloften die gij hebt afgelegd toen gij het ouderlijk huis verliet?’
‘Ja, Vader,’ sprak de jongeling met eene rondborstigheid die mij geen oogenblik aan de waarheid deed twijfelen.
‘Zijt gij onbesmet gebleven van de ondeugden waaraan zich, helaas! velen uit den militairen stand maar al te zeer overgeven?’
‘Ja, Vader.’
‘Denk dat God u hoort, Jacob, uwen vader kunt gij bedriegen, maar God ziet u in het hart.’
‘Ik verzeker u, vader, dat ik mij niets te verwijten heb.’
‘Ik geloof u, mijn jongen,’ sprak de oude man ontroerd, ‘want met zulke oogen kan geen zoon als leugenaar voor zijn vader staan.’
En hij omhelsde en kuste hem.
‘Blijf dan zoo voortgaan,’ vervolgde hij na eenige oogenblikken. ‘Ik weet van uw kapitein dat gij een flink soldaat zijt, maar wees ook een braaf christen en strijd dapper tegen de gevaren die u omringen. Een krijgsman die het kruis des Heeren in het hart draagt staat bij mij hoog aangeschreven, want er behoort meer moed en volharding toe om in uwen stand deugdzaam te blijven dan om door persoonlijken moed een ridderorde te verdienen. Laat nimmer na om - al is het ook slechts een oogenblik - des morgens en des avonds uw hart tot God te verheffen, en hebt gij gedurende den kamptijd geestelijk voedsel noodig, ga dan naar den pastoor die van daag zoo treffend heeft gepreêkt; hij zal u niet afwijzen, daar blijf ik borg voor. Belooft gij mij dit?’
De soldaat stak hem de hand toe, ‘ik beloof het u, vader,’ zeide hij.
‘Ik heb de gewijde medaille meêgebracht,’ hernam de oude man, ‘die uwe moeder droeg, toen zij u op haar sterfbed zegende. Het is het kostbaarste wat ik bezit, doch ik sta het gaarne aan u af; moge uw hart u nimmer iets te verwijten hebben wanneer dat dierbaar onderpand er op hangt.’
De jongeling nam de medaille in de handen en kuste haar.
Het was een treffend tooneel dat ik bijwoonde in de onmiddellijke nabijheid van de plaats waar duizenden en duizenden zich aan luidruchtigheid overgaven.
Nadat de oude man zijn hart lucht had gegeven gingen wij eenige ververschingen gebruiken, tot zoolang de jonge cavalerist zich voor de wapenschouwing gereed moest maken. Toen namen zij hartelijk afscheid van elkander, en de vader staarde zijn zoon nog lang, zeer lang na.
‘Daar gaat hij, mijnheer,’ zeide hij, en er stonden weder tranen in zijne oogen; ‘ik ben overtuigd dat de jongen nog braaf, nog deugdzaam is, maar zal hij het blijven, zal hij volharden?’
‘Ik geloof dat een vader er prijs op moet stellen wanneer hij zulk een zoon bezit,’ antwoordde ik; ‘het komt mij voor dat uwe bezorgdheid wel wat groot is.’
De oude man schudde het hoofd. ‘Gij weet niet aan welke gevaren een jongeling bloot staat, te midden van kameraden, die met godsdienst en deugd den spot drijven, mijnheer,’ hernam hij. ‘Er is zoo weinig noodig om hem tot een slaaf van de dronkenschap en den wellust te maken. Het moet u ook niet verwonderen dat mijne bezorgdheid groot is, want die ondeugden hebben eens het geluk mijner familie voor altijd verwoest. Ik zou u daarvan een treffend verhaal kunnen mededeelen, doch de wapenschouwing, die ik gaarne wil zien, zal spoedig beginnen en ik moet na den middag nog naar Utrecht wandelen en dat gaat op mijn leeftijd langzaam.’
‘Ik wil er wel voor zorgen dat gij heden avond te Utrecht komt zonder uwe voeten te gebruiken,’ antwoordde ik. ‘Zoo gij wilt kunt gij dus na de revue nog wel wat uitrusten.’
De oude man wilde van mijn aanbod niets hooren. Hij was gewoon, zeide hij, ridder te voet te zijn en mocht geen misbruik maken van mijne goedheid. Toen ik er echter op aandrong stemde hij toe. ‘Wanneer gij er belang in stelt, mijnheer,’ zeide hij, wil ik u de gebeurtenis mededeelen die het geluk mijner jeugd verwoest heeft en de oorzaak is van mijne groote bezorgdheid voor mijn eenig kind.’