Bij den schout zat de overste, eene grijze snorrebaard, in de groote voorkamer en de schout zelf speelde gedwee voor kamerknecht en ‘donnervvetter’ nog scheen die oude kogelvreter niet tevreden. Zijn zwarte hengst met snuivende neusgaten, vlammende oogen, en rusteloos slaanden staart was in den hoefstal bij Bavo Buck gebracht, want het beest had in den zandweg een ijzer verloren.
Vooruit Bavo, niet gebeefd! Hebt ge in uw leven niet honderden paarden beslagen? En toch beeft hij en lang, wonderlang heeft hij werk om het gloeiende ijzer op den sissenden en blakenden hoef te passen. En dan nog gaat het niet.
Het ijzer moet andermaal in het vuur en Tony trekt gedurig, en uit al zijne macht aan den blaasbalg; 't moet andermaal op het aambeeld en onder den hamer; maar de slag van Bavo is niet krachtig genoeg, en de oude man onthutst meer en meer bij het gedonder der huzaren, die hem toeroepen haast te maken.
Een dezer huzaren ‘donnerwetterte’ niet; hij was diep in den kraag zijns mantels gedoken en leunde met den linkerschouder tegen den zwaren liadenboom der smidse.
Elke beweging van den ouden Bavo en van het jongske ging hij na, alsof hij medelijden met beiden had, en soms wierp hij eenen blik op het woonhuis alsof hij daar iemand zocht, of ten minste belang stelde in dat nederig verblijf.
De huzaar was een jong man, met zwart kroeshaar, gebruind wezen, donker oog en wiens bovenlip met een dikken knevel bezet was - kortom, hij had een krachtig uiterlijk.
De man had gezwegen toen men den ouden smid in het Hoogduitsch toesnauwde, toen men hem dreigde; maar, zoo als ik zeide, geen oogenblik verloor hij hem uit het oog, vooral niet toen de hengst ongeduldig werd zoo lang in den hoefstal gevangen te blijven; toen hij den kop in de hoogte sloeg, den vastgebonden poot heen en weêr trok en bij het zien zijner makkers blij hinnikte.
Nog eens het ijzer gepast, nog eens, Bavo! Neen, ge ziet wel, het gaat niet. Wordt ge dan suf, oude jongen?.... Het zweet lekt den ouden man over de wangen; in zijn oog leest men de onrust, zijne hand verraadt den schrik.
Eensklaps stoot de huzaar een zijner dreigende makkers achteruit, werpt mantel en schako neêr, gespt den sabel los, legt dolman en wambuis ter zijde, rolt de hemdsmouwen op, en de tang uit Bavo's handen nemende, steekt hij het ijzer in het vuur, doet den blaasbalg met volle kracht blazen, en hamert tink-tank een paar minuten lang op het gloeiend ijzer.
Het aambeeld geeft eenen klank als eene klok; de smidse dreunt er van, en onder het slaan neuriet de huzaar een lied, dat Bavo Buck meende wel eens meer gehoord te hebben. Waar? Waar? Hij herinnert het zich niet.
Nu, naar het paard in den hoefstal; het ijzer past als was het op den hoef zelf gegoten; 't is licht, flink, sterk. Klets! de eerste lange spijker dringt door den hoef; de tweede, de derde volgt. De uitstekende punten worden met een krachtigen wip afgewrongen; de grove vijl maakt hoorn en punten effen en twee minuten later zou men gezegd hebben, dat men den zwarten hengst een nieuwen hoef had aangezet.
Zoo'n behendig hoefsmid had Bavo nooit ontmoet. Ja toch, Job Jeurick deed het zoo, ja gewis.
De hengst kan den hoefstal verlaten. De huzaar werpt hamer en vijl neêr, schiet andermaal zijn wambuis aan, gespt den sabel om, werpt zich den mantel op de schouders en wil heên gaan.
Nog eens staat hij stil, wendt het hoofd andermaal om, ziet naar het huis, naar de smidse, naar den ouden man, naar Ida, die op dit oogenblik buiten komt - wat was ze in korten tijd veel verouderd! - staart toen voor zich, schudt het hoofd en verwijdert zich snel.....
Wie was hij? Men wist het niet. Was die smidse onder den lindenboom, met zijne neêrvallende dorre bladeren, eene herinnering voor hem? Had hij ook een ouden vader, eene familie in dit of dat dorp achtergelaten? Had hij ook zoo weleer gewerkt, gezwoegd voor zijn dagelijksch brood? Dacht hij op dat oogenblik aan de rust, aan den vrede van het dorp en van de zijnen, en aan de gevaren die hem nu te wachten stonden? Ofwel......
Rettetetè klonken eensklaps de trompetten.
Algemeene verwarring of liever algemeene beweging tusschen de keizerlijke ruiters, ieder loopt naar zijn rijdier; men raapt snel deze of gene voorwerpen bij elkaâr; men zadelt in haast; men springt te paard.
Rettetetè! de officieren commandeeren, de soldaten roepen, razen en tieren; de paarden draven, steigeren, galopeeren. De klingen worden getrokken, de pistoolhanen overgehaald.
Ginds aan den uithoek van het dorp vallen geweerschoten en een dikke, witte rook drijft met den wind over de zwarte daken en door de deels ontbladerde boomen.
Niet alleen ginds, maar rechts, maar links davert het pelotonsvuur; de huizen, de boomen zijn er door omgeven; hier en daar verschijnt in dien witten rook, een Franschman met witte op de borst gekruiste bandelieren, den hoed met hanenveeren of de roode muts op.
‘Vorwärts, vorwärts.’ En onder de drukking der sporen vliegen de paarden met gerekten staart vooruit, terwijl de ruiters met gebukt hoofd eenen uitweg in dien gloeienden en doodenden vuurkring vinden. De bajonetten flikkeren, de sabels zwaaien en flikkeren; de vuurwapens ontbranden - en de dorpeling, die tot nu toe nog heeft durven toezien, slaat sidderend de handen voor de oogen en verschuilt zich achter muur en schutting.
Alles breekt, en krakt en kraakt onder en boven hem.
Daar slaat de vlam boven het stroodak van twee of drie hoeven uit. Vuur, overal vuur. Erbarming, God, erbarming!
Eenige oogenblikken heeft het gansche dorp geschokt, gedaverd, als het ware gewaggeld. Het gevecht verwijdert zich, want men vervolgt rechts en links, de vluchtende keizerlijken tot buiten het dorp en onder den kreet van vive la république! Van tijd tot tijd hoort men nog den doffen knal van een geweerschot.
De brand der hoeven heeft uitgewoed.
Nu eerst durft de dorpeling het hoofd oplichten en zich vergewissen of hij nog leeft, of het dorp met toren en molen niet verzonken is; nu durft hij de oogen openen en zoekt hij sidderend rond naar de zijnen, naar zijn erf.
Hier zijn ze... neen, een der kinderen ontbreekt... Goddank! daar vindt men het onder de houten bank en nog altijd weenend, terug... Nog eens geteld... Ja, ze zijn allen daar, en vader en moeder omslingeren beschermend hunne lievelingen met hunne armen. Lieve kleinen! ze vragen bevend of die booze menschen nog zullen weêrkeeren.
't Had kort geduurd, toch was de verwoesting groot.
Hoeven, stallen, schuren beschadigd of gansch vernield; deuren doorschoten, vensters verbrijzeld, schutsels neêrgeworpen, akkers vertrappeld, hagen geknakt, de oogst geblakerd of geroofd; verder kogels tegen den muur plat geslagen, kruitdamp in de lucht, deels verbrand papier der patronen over den weg zwindelend.... Hier een ruiter die, van zijn steigerend paard geworpen, in de doornenhaag is blijven hangen, ‘nah!’ zeide de messenjood, ‘alsof hi te droogen hing.’ Daar een Franschman die, met wijd gekloven schedel en gansch onkennelijk door het bloed, op zijne knieën tegen het planken schutsel is gezakt en zoo den geest heeft gegeven. Ginds een huzaar door den val van zijn doorstoken paard, in de gracht verdronken. Verder een infanterist met een gebroken sabel in den rug, en die onder de doornenhaag gekropen is om daar te sterven.... Nog verder een doodelijk gekwetste huzaar....
Arme volkskinderen, die ver van het moederhuis, voor eene hun vreemde zaak en in een onbekend land, waren gestorven! Arme volkskinderen, wier naam nooit meer zal genoemd worden en wier moeders nooit zullen weten waar, in wat onbekenden hoek, zij stierven en begraven werden!
Wat zocht de smidsvrouw op het slagveld? Waarom naderde zij bij voorkeur de twee huzaren, lichtte het afhangende hoofd op, wischte het bloed der wezenstrekken en trachtte zij in dezen iemand te herkennen? Waarom ondervroeg zij den gewonde, die nog de oogen opende en ‘mutter, mutter, mompelde, terwijl zij hem naar een anderen naam vroeg?
Waarom dwaalde zij lang in den omtrek van het dorp en volgde zij geruimen tijd het spoor dat de vluchtelingen en de overwinnaars gevolgd hadden, terwijl hare familie-kring angstig om haar uitblijven, hare terugkomst zat af te wachten.
Toen de avond gevallen was, keerde Ida terug.
‘Waar zijt ge dan toch geweest, moeder?’ vroeg Tony.
‘Ik meende....’ stamelde zij, doch zweeg.
Maar toen zij alleen was, in haar kamerke en haar Vader-ons gebeden en de arme dooden herdacht had, mompelde zij:
‘Ik had toch gemeend Job Jeurick te herkennen.... 't Was wel zijne gestalte, zijne beweging, zijne handigheid in het beslaan van het paard.... En hij die daar stond, die mij gezien heeft, hij heeft, na jaren en jaren, nog niet kunnen vergeten en vergeven.... Misschien, wie weet....’
De oude Bavo kwam behoedzaam binnen en fluisterde:
‘Stil, laat moeder niets hooren. Ja, wonderlijk is 't wel.... Die huzaar.... Hij neuriede het lied uit het Teutenland, dat Job Jeurick altijd zong.’
‘Ik ook, vader, ik meen dat het Job Jeurick was! Hebt gij hem goed in 't aangezicht gekeken?’
‘Ja 't was zijn kroeshaar, zijn donker oog, maar niet zoo gebronsd en dan die knevel.... neen.... en toch hij hamerde gelijk Job Jeurick, hij neuriede dunkt me, hetzelfde lied.... Maar neen, zoo stijfhoofdig kan een mensch niet zijn....’
Was het eene zinsbegoocheling geweest! Eeuwig geheim. De schoone keizerlijke huzaren verdwenen welhaast voor altijd uit de Nederlanden en van Job Jeurick is nooit meer iets gehoord; maar tot op het sterfbed heeft de smidsvrouw gezegd: ‘ja, hij was het toch wel, die daar een oogenblik aan den lindenboom heeft staan mijmeren.’
Alleen volgens de kinderen komt Job soms nog in het dorp terug; maar dan rijdt hij over de toppen der boomen, door de wolken, of teekent vliegend zijne zwarte schaduw op de witte gordijntjes - en altijd hoort men, - maar ik als knaap had nooit dat geluk - in die wilde vaart den hoefslag, die parmentelijk klinkt als de heldere hamerslag op het aambeeld!
Juni 1870.