V.
Aan den heiweg, of den zoogezegden ‘dijk’ die door witbastige berken en klaterboomen omzoomd is, juist daar waar de gebrekkige handwijzer over de vlakte heen gaapt, ligt een klein huisje, met steenen voorgevel, maar welks wanden ter zijde en achter uit gekalkt vitselwerk zijn saamgesteld.
Het huis heeft twee vensters en eene deur langs den weg. Op een der vensterblinden staat, in zwarten omtrek, een soort van roomer en eene flesch afgebeeld, ten bewijze dat men er aan den ‘reyzenden passant’ een glas jenever schenkt.
't Gebeurt nog al eens, dat de ijzeren klink der deur wordt opgelicht, nu eens door den marskramer die, onder zijne vracht bukkend, van dit naar het andere dorp gaat; dan eens door den veekoopman, die met den mispelaren stok in de hand en de leêren zweep daar aan bevestigd en vergezeld door zijn grooten rooden doghond, langs de hoeven dwaalt, en bij Bavo komt vragen wat er zoo al ‘staat’ bij dezen of genen; ofwel komt er de jager, de vorster, de scharesliep of ander volkje; ofwel houdt er de wit gehuifde kar met vreemd volk, ofwel de turfkar stil.
Ja, ja, Bavo schonk nog al wel op dien eenzamen uithoek van het dorp, en Bluts had er reeds aan gedacht om, vlak tegenover het huis van den ouden smid, eene woning op te slaan. Broodnijd, anders niet.
Nu, in den nacht was er natuurlijk, geene levende ziel. De wind suizelde door het dorre loof der berken en klaters, of joeg de gevallene bladeren over den dijk heen. De handwijzer scheen daar op den hoek te staan als een zwarte, maar bijzonder magere reus, die zijne armen zegenend of vervloekend misschien, naar de dorre heide uitstak.
Soms zag men hem, dan weêr niet: 't was naarmate de maan te voorschijn kwam of achter de nu voortjagende wolken verdween.
't Was wel akelig aan dien eenzamen hoek; maar Ida was er veilig, bij haren vader, veilig tegen wat Job Jeurick soms mocht ondernemen.
Bavo klopte op de deur en men trok langs binnen de houten pin, die voor grendel diende, weg. Het vuur in den haard wierp een fantastischen schijn door de huiskamer, die in niets eene herberg verried, hadde men op een hoekkastje niet een paar flesschen en kruiken en eenige omgestolpte glazen zien staan.
‘Wie is daar bij u, Bavo?’ vroeg eene stem die uit de bedsteê, met donkerblauwe gordijnen er voor, opsteeg.
‘Ik, moeder!’ zeide Ida.
‘Hoe gij, kind? zoo laat?’
‘Wel ja, het smoort weêr daar ginder met Job Jeurick,’ bromde de vader, die de kleine blikken lamp opstak. ‘Ditmaal echter moet die bullekak, die stijfkop eene geduchte les hebben.’
‘Och, Bavo, spreek zoo niet’ zeide de oude vrouw; ‘men moet geduldig en toegevend zijn. 't Gaat in den aanvang nooit heel goed, neen! zeker niet; 't zal wel beteren, dochter. Morgen zal ik Job Jeurick spreken. Maar gij hadt naar uw eigen huis moeten gaan. Het huisdak verlaten is niet goed, neen! vooral niet 's nachts. Nu, om 't even.’
Ida zat in den hoek van den haard en zweeg, terwijl vader gromde en morde, omdat de lemmet der lamp niet branden wilde. Er was gewis nat aan, want de wiek knetterde al erger dan een vuurwerk; maar tusschen dat alles in, herhaalde hij toch:
‘Neen, eene les moet hij hebben, die Teutenkop! Gelijk heeft Ida, en zij zal ditmaal niet de eerste zijn die toegeeft, neen! Hij moet komen, ja, hij moet den kop in den schoot leggen.’
Bavo was dus van stemming veranderd, sedert hij Ida in de herberg aanzette om er vroolijk op los te dansen, en de zorgen tot morgen te verschuiven.
Eene magere taankleurige hand scheidde andermaal de gordijnen van elkander, en het spookachtige hoofd van moederke Buck kwam deels te voorschijn.
‘Is kleine Tony daar?’ vroeg ze.
‘Ja, grootemoê,’ antwoordde de knaap, die aan den knie zijner moeder stond en zeer wel begreep wat er gebeurd was; maar hij was toch tevreden dat zijn moeder bij grootvader was terug gekeerd.
‘Nu, in Godsnaam,’ hervatte moeder. ‘Ik zie wel dat gij allen verschrikkelijk kwaad en niet vergevensgezind zijt dezen avond.’
‘Gij oordeelt en weet niet wat er gebeurd is, vrouw!’ zeide de smid.
‘Of ik het niet raden kon! Alweêr om den kleinen jongen...’ en het oude vrouwke zuchtte diep. ‘Die stiefvaders, die stiefmoeders!’
Een oogenblik nadien zeide zij nog:
‘Nu, terwijl gij u alle twee opstookt en haat broeit, wil ik een Vaderons bidden, opdat morgen alles weêr in vrede keere.’
Ja, dat was welgedaan, goed vrouwke, liefderijke ziel!
Ida lag met kleine Tony in het bed, dat in de kamer stond, eene kamer met wit gekalkte muren, rood steenen vloer, doch zonder meubels, tenzij een kreupelen stoel vóór de bedsteê.
In dezen hoek der kamer waren de aardappels, in den anderen de wortels en rapen neêrgeschud. Ook die kamer werd nooit gebezigd, tenzij met kermis, de jaarmarkt of de musschengild.
't Was er maar akelig; de wind suisde buiten en deed de slecht sluitende vensters ratelen. In de huiskamer tikte de klok of hoorde Ida soms de moeder zuchten; want slapen kon ze niet. Ze dacht aan het gebeurde en 't was haar, rechtuit gesproken, vreemd zeer vreemd in het huis aan den weg.
Nu was het pikdonker in de kamer, en de regen kletterde tegen de bovenruiten van het venster.
Ida hoorde of meende stemmen en voetstappen te hooren, schimmen en menschelijke gestalten te zien. Wonderlijk, ze was bang en zij kende vroeger nooit vrees! Neen, in die kamer bleef ze niet; ze stond op en ging in den hoek van den haard, in vaders ouden leêren leuningstoel zitten.
‘Zijt gij het, Ida?’ vroeg de moeder. ‘Wat is er kind?’
‘Ik kan hiet slapen, moeder.’
‘Stook het vuur dan op, kind... zoo... leg er nog een turf bij... Is het daar niet koud?.. Hebt ge geen honger, geen dorst?.. Wilt ge dat vader opsta en wilt gij dan hier bij moeder slapen?... Niet?... Nu, neem dan deze wollen deken... Bid een Vader-ons, Ida, 't zal morgen wel beter gaan.... Och, kind, ge moet vergeven en vergeten’
Ja, zoo sprak het oude moederke, die recht christelijke ziel en Ida gevoelde dat zij gelijk had: ze vouwde de handen op de knieën saâm en bad, en 't werd rustiger in haar hart.
Zacht neigde het hoofd naar de borst en ze sliep in; doch ze werd wakker, want ze meende den hamer op het aambeeld te hooren klinken - neen! 't was het getink der paardenbellen van eene vrachtkar, welke op den weg langzaam naderde, voorbij hottelde en schokte en eindelijk niet meer gehoord werd.
Dat was het eenige geluid dat ze nog hoorde; want daarna sliep ze lang. Een gerammel aan de deur wekte haar; er was iemand en ze luisterde met ingehouden adem. De wind was gaan liggen. Vader en moeder sliepen. Ja, men rammelde aan den muur. Dan scheen een voetstap zich te verwijderen. 't Moest in den morgen zijn, want de haan kraaide helder in den geitenstal.
Toen het dag geworden was ging Ida buiten.
Het was nog altijd hetzelfde akelig, dor en doodsch landschap, dezelfde eenzaamheid. Alleen de groote haan, met blauwgroene veeren aan den staart en vergezeld van zijne mevrouwen, twee of drie kippen, wandelden pikkend en klokkend in het karspoor, om hun ontbijt te zoeken.
Wiens voetstap mag zij in het schemeruur gehoord hebben?
‘Toen Ida weêr wilde binnengaan, zag zij een sleutel en een zilveren ringetje aan den nagel in den muur, naast de deur hangen.... 't Was, ja zij herkende hem, de sleutel der smidse; 't was, o ze werd bleek als een lijkdoek, 't was de zilveren trouwring van Job Jeurick....
(Slot volgt).