Legende van den dom van Keulen.
Toen aartsbisschop Koenraad von Hochsteden eene kerk wilde bouwen, welke alle anderen in Duitschland, Frankrijk en de Nederlanden in schoonheid en pracht zouovertreffen, droeg hij het aan den beroemdsten architect van Keulen op een plan te maken. De naam van dezen architect is onbekend gebleven; niet door dezelfde oorzaak, waardoor zooveel andere bouwmeesters van heerlijke gedenkteekenen uit de middeleeuwen hetzelfde lot deelden, - neen, de oorzaak is eene andere, zooals men weldra hooren zal. 't Was in 't jaar 1248, toen de aartsbisschop dit plan opvatte, en in 't jaar 1499, dus ruim 250 jaren later, werkte men nog aan den dom.
Eens toen die bouwmeester, langs den Rijn wandelde en over de uitvoering van het grootsche gebouw nadacht, kwam hij op de plaats, welke men de Frankenpoort noemt, en die nog heden ten dage door een paar zwaar beschadigde steenen figuren aangewezen wordt. Hier zette hij in gedachten verzonken zich op een bank neêr en teekende met den stok, dien hij in de hand had, in het zand den omtrek van den dom, wischte dien spoedig weêr uit en maakte nieuwe schetsen. Ondertusschen ging de zon onder en hare laatste stralen spiegelden zich in den helderen Rijnstroom. Door het prachtig gezicht betooverd riep de kunstenaar in geestvervoering uit: ‘O, een dom met torens, die zich tot in de wolken verheffen; die nog in het licht der zon schitteren, als de stad en de stroom reeds in duisternis gehuld zijn; ha, dat zou schoon zijn!’ - En, steeds peinzend, begon hij weêr in het zand te teekenen. Eindelijk meende hij het vurig verlangde plan gevonden te hebben en, de teekening in het zand met een vroolijk gelaat beschouwende, riep hij uit: ‘Gevonden! Dáár staat hij vóór mij!’ Toen klonk er plotseling dicht bij hem eene schorre stem, die hem spottend nabauwde: ‘Ja wel, daar is hij, - de Munster van Straatsburg!’ De meester sprong op en zag niet ver van zich een oud, grijs manneke zitten, dat hem met een spotachtigen blik aankeek. Hij het echter de scherpe opmerking van den onvriendelijken vitter onbeantwoord, omdat hij gevoelde, dat ze waar was: hij had gemeend, een hooger, oorspronkelijk idee gehad te hebben, en 't was slechts eene herinnering geweest. Hij wischte dan ook de teekening uit en begon een nieuw plan te ontwerpen. Maar ook dit kon de afkeuring van den oude niet ontgaan, die alleen het woord ‘Amiens’ uitsprak en met de woorden ‘Mentz, Worms’ nog twee nieuwe plannen van den onvermoeiden meester vernietigde. Eindelijk toch geraakte deze in een slecht humeur en snauwde den oude toornig toe: ‘Drommels, oude, daar gij zoo goed vitten kunt, zult gij ook wel een beter plan kunnen teekenen; toon dan, dat gij een man van de kunst zijt!’ Hierop antwoordde het manneke geen woord, maar grimlachte weder spottend. De kunstenaar drong sterker bij den oude aan en reikte hem zijn stok toe, opdat hij beginnen zou met teekenen. De oude keek den bouwmeester met een vreemden blik aan, nam den stok en begon met zooveel kunst en juiste berekening eene schets te maken, dat de bouwmeester verbaasd uitriep: ‘waarlijk, ik zie, dat gij een- meester in de kunst zijt! Zijt gij van Keulen?’
‘Neen!’ antwoordde de oude droogweg en gaf hem den stok terug.
‘Maar ga, bid ik u, dan met uwe teekening voort; voltooi ze!’
‘Neen, neen, heerschap, dan hadt gij mijn plan en zoudt gij er de eer van inoogsten!’
‘Hoor, oude,’ fluisterde de bouwmeester, ‘wij zijn hier alleen, ik geef u tien goudguldens, als gij hier dit plan voor mij voltooit!’
‘Tien goudguldens! mij?’ - En met deze woorden bracht de oude een gevulde beurs van onder zijn mantel te voorschijn en rammelde er meê. Het klonk als zuiver goud. De bouwmeester ging verwonderd eenige schreden terug en kwam, na kort beraad, met donkere en dreigende blikken den oude weêr naderbij, greep hem bij den arm en zeide, terwijl hij een dolk tegen hem ophief: ‘Voltooi het plan of sterf!’
‘Wat meent ge, geweld tegen mij?’ En onderwijl hij dit zei, slingerde hij den meester met reuzenkracht van zich af; in 't volgende oogenblik lag deze voor den oude op den grond, die met een spotlach hem zijn eigen dolk op de borst zette. ‘Vrees niet voor uw leven!’ begon nu de oude, ‘zie - nu, daar ge nu weet, dat goud noch geweld iets op mij vermogen, nu zeg ik u, dat gij 't krijgen kunt, dit plan, hetwelk ik hier voor uwe oogen heb begonnen, dat gij het krijgen en den roem er van inoogsten kunt.’
‘Zeg mij dan den prijs!’
‘Uwe ziel!’
De bouwmeester gaf een luiden gil en maakte het teeken des kruisen.
De duivel verdween.
Toen de bouwmeester weêr tot zich zelven kwam, lag hij nog in het zand. Hij stond op en ging langzaam naar zijne woning, waar Mechtildis, zijne bejaarde huishoudster, die hem als kind reeds had opgepast, hem bezorgd vraagde, waarom hij zoolang was uitgebleven. Maar hij hoorde haar niet. Zij bracht hem 't avondeten; hij at niet. Hij wierp zich te bed; vreeselijke droomgezichten kwelden hem: in allen zag hij den schrikwekkenden grijsaard en de wonderbare lijnen van het plan, waaraan hij begonnen was te teekenen. Deze dom, waarmeê geen andere vergeleken kon worden; dit meesterstuk dat hem voor den geest had gezweefd, het was daar, het plan er van had voor zijne oogen geschemerd! Vroeg in den morgen sprong hij van zijne legersteê, welke voor hem eene folterbank was geworden en ijlde naar de teekenplank. In ongeduldigen haast ontwierp hij nieuwe plannen; in zijne zenuwachtige gejaagdheid poogde hij de omtrekken van het plan, dat de duivelsche grijze begonnen had, zich weer voor den geest te roepen; teekende torens en portalen, zuilen, en spitsbogen, kruisgangen, en koren - niets wilde gelukken, niets geleek op het beeld, dat de listige bekoorder diep in zijne ziel had geworpen. Bijna waanzinnig sprong hij eindelijk op, wierp zich afgemat in een leuningstoel en, nergens raad noch hulp vindende, besloot hij eindelijk beide in 't huis des Heeren te zoeken. Hij ging in de kerk der Apostelen en knielde neêr om te bidden. Zijne gedachten evenwel bleven verre van God en hielden zich, als betooverd, met niets dan met kalk en steen bezig. Hoe nietig scheen hem de enge bouw van dit kerkske toe; hoe grootsch, hoe verheven de wonderbare dom van den oude! In den geest brak hij de lage gewelven af, maakte de nieuwe ruimte wijder; hooger en hooger stegen honderde trotsche pilaren en slanke zuilen en op de sierlijke kapiteelen streefde het heerlijke gewelf koen ten hemel. Als hij nu in zijn wakenden droom den laatsten steen er aan meende te leggen, grijnsde hem daar met duivelsch hoongelach 't gelaat van den oude uit de hoogte tegen, en het zich tot in de wolken verheffende reuzenwerk stortte krakend ineen. Hij ontwaakte en keerde vol vertwijfeling naar huis terug.
Des avonds was de meester aan den oever van den Rijn. 't Was er even stil en eenzaam als den vorigen avond. Bij de Frankenpoort stond de oude en teekende met een stok op den muur. Elke lijn, die hij trok, was een vurige straal; en al die vlammende lijnen kruisten en slingerden door elkaar op de meest verschillende wijzen en vormden, in schijnbare verwarring, de heerlijkste torens en zuilen, portalen en spitsbogen, die echter, na een oogenblik te hebben geschitterd, weêr in een donkeren nacht te niet gingen.
Soms schenen de vurige lijnen zich tot een regelmatig geheel te zullen verbinden, en reeds meende onze bouwmeester het geheele plan van den wonderdom voor zijne betooverde oogen te zien, als op eens alles weêr door elkaâr warde, en het tooverbeeld voor zijne blikken verdween.
‘Hoe is 't, wilt ge mijn plan?’ vraagde de oude den bouwmeester. Deze loosde een diepen zucht.
‘Wilt ge 't? Spreek.’ En met deze woorden schetste hij in vlammende trekken de teekening van een portaal, welke hij echter ook dadelijk weêr uitwischte.
‘Ik zal doen, wat gij verlangt!’ riep de bouwmeester, die alle bewustzijn bijna had verloren.
Den volgenden morgen ontwaakte hij vroolijk en welgemoed; hij had alles vergeten, behalve de aangename zekerheid, dat hij 't plan van den onzichtbaren dom, het voorwerp van zijn vurigst verlangen, eindelijk in zijn bezit zou krijgen. Hij zette zich aan 't venster neder en zag naar den Rijn, die in den vorm eener halve maan, door 't vroolijke zonnelicht beschenen, zijne golven rustig en statig voortstiet; hij be-