De knaap was zeven jaren oud; 't was het sprekend evenbeeld zijns vaders. Dat zeide men in gansch de buurt en men herhaalde het zoo dikwijls dat het Job Jeurick hinderde, en dat laat zich eenigszins begrijpen. Wat ging hem ook die knaap aan? Of kon men veronderstellen, dat hij voor vreemde kinderen werken zou? Neen, dat niet
Nu, 't was eene onderling besproken voorwaarde geweest, dat kleine Tony bij de oudjes wonen zou, zeide ik; maar juist die gedwongen afwezigheid hinderde de moeder. De trek naar de verboden vrucht is altijd groot in den mensch, en juist wel in de vrouw - en vooral in Ida. Had Job Jeurick ook maar niet zoo duidelijk doen zien, dat hij van dat kind niet hield; dat het voor hem een vreemd kind was; want juist dat gevoel in hem, hetwelk hij niet verbergen kon, maakte de tegenwerking in de moeder wakker, 't Is wel natuurlijk, dat de aanval de verdediging doet ontstaan.
Dat gaf aanleiding tot pruilen, en er verliep soms wel een dag dat Ida geen woord tot Job Jeurick sprak. Ook ging ze wel eens heên, zonder hem te verwittigen en keerde terug zonder zich aan het etensuur te storen.
‘Ze zit weêr ginder, bij den oude!’ morde Job Jeurick, en als er dan eenige appelen of peren, die op de hooge kleêrkast lagen, gemist werden, voegde hij er gemelijk bij: ‘ze zal alles naar ginder dragen.’
Och, het was immers gansch natuurlijk, dat ze de oudjes en haar kleinen krullekop van dat lekker meêdeelde! Maar Job Jeurick redeneerde niet, en ieder dag viel er een droppel vergif in den levensbeker. Elkander overreden, een weinig toegeven, neen, dat lag niet in hun karakter. 't Was zóó gezegd, en 't moest zóó gebeuren - zeide Job; 't was zóó erg niet gemeend - antwoordde Ida.
Toen het najaar kwam, ging de knaap met den knapzak en de lei op den rug ter school, en 't was niet te verwonderen dat het kind langs moeder's huis lanterfantte, te meer dewijl daar, voor de smidse, de overige schooljeugd speelde en in den winter met sneeuwballen wierp, sneeuwkoningen deed oprijzen en aan deze laatsten, oogen en mond met weg geworpen sintels maakte.
Job was altijd slecht geluimd als hij kleinen Tony tusschen de spelenden zag, en toch had het kind immers meer recht om daar voor de deur te toeven, dan de andere dorpskinderen! Was het zijn vaderhuis en woonde daar zijne moeder niet? Booze Job, die dat niet verstond; maar ook hij had nooit vader- of moederliefde gekend en was ruw en wild, en immer gedwongen om voor zich zelf te zorgen, opgegroeid.
In den beginne bleef Tony op zekeren afstand van het huis, en was hij de eerste daar, hij ging de laatste van allen, en nog met slepende schreden, heên. Dan sloop hij langs den muur nader, klampte zijne kleine handjes aan den tamelijk hoogen vensterdorpel, ging op de teenen staan en kwam dan juist met den neus boven den dorpel, ofwel hij tikte met een klein stokje tegen de ruiten om zijne moeder te verwittigen.
De moeder zag den kleinen krullekop niet altijd, maar als zij hem gezien en geroepen had, of naar hem toeging - en, ja, dat deed ze wel eens om Job Jeurick te tergen - dan hadden er 's avonds tooneelen plaats, die den buurman een oogenblik voor het huis deden stil staan en, na een oogenblik hoofdschuddens, zijnen weg voortzetten.
Neen, 't was geen goed huwelijk; de duivel zat in den hoek van den haard en stookte kwaad vuur, hij zat in de smidse, op de werkbank en grinnikte als hij Job zag hameren dat het zweel hem over de wangen dreef; hij zette hem aan den hamer te laten liggen en lokte hem dikwijls naar de herberg.
Dáár immer was hij van al dat gekwel en geplaag bevrijd; daar kon hij zich weêr eens ongestoord vrijgezel droomen en het wee van het hart spoelen.
Het was de 3e Novemberdag, St. Huibert, dan wanneer iedereen naar het roer grijpt en jager wil zijn. Ook Job Jeurick had den hamer laten rusten en den ganschen dag door veld en kreupelhout gedwaald, zonder te denken dat het ritselen van het neêrvallend dor gebladert den haas reeds naar de wijde vlakte gedreven had. Ook kwam Job Jeurick met ledige weitasch terug. Dat maakte hem slecht gezind en des te slechter gezind, omdat hij beweerd had een goed schutter te zijn.
Morrend had hij zich aan het oud gebruik onderworpen: ja, den jager die pluim noch veêr aanbrengt, wordt aan den disch, met een gebranden kurk, een duchtige knevel aangewreven en dat geeft stof tot vroolijk zijn.
Ook hadden de leden van het St. Huiberts-gilde hem geplaagd, de straatjongens hadden hem gesard, de dorpsmeisjes waren hem lachend voorbij gegaan, en de duivel was eindelijk uit de tinnen bierkan in het hart van Job Jeurick gesprongen.
Bij het vallen der schemering stond Job boos op, wierp de deur der herberg, met een nijdigen ruk achter zich toe, en ging grommend heên.
Voor de deur van het smidshuis, en tegen den stijl leunend, stond kleine Tony. Hij stak tot diep over de ooren in de blauw witte topmuts. Op den rug hingen de ledige knapzak en de vol gekrabbelde lei, die hij gewis aan zijne moeder wilde toonen, en met de hakken der kleine klompen bonsde hij onder tegen de deur om ze te doen openen.
Job Jeurick, de handen in de broekzakken en het donker oog strak op het voetpad gericht, over 't welk het dorre blad fantastisch voor hem heên danste, alsof het op zijne beurt met den valsch geknevelden ‘kruitvermorser’ wilde spotten - Job Jeurick naderde de smidse.
Wel zag de knaap den stiefvader naderen, maar toch ging hij niet heên, hij drong zich integendeel vaster tegen de deur.
Toen Job hem ontwaarde werd hij rood van gramschap.
‘Wat zoekt ge hier?’ vroeg hij barsch.
‘Ik moet bij ons moeder zijn,’ zeide de knaap.
‘Maak u voort!’ riep de smid; maar de jongen was ditmaal koppig en bonsde andermaal met den klomp tegen de deur.
Job Jeurick werd gloeiend kwaad, sprong toe, greep den knaap met de grove smidshanden vast en als een uitgebrande sintel slingerde hij hem, vier of vijf passen wijd, in het karrespoor.
Een luid geween steeg op; het gordijn van het venster werd opgelicht en voor het nog andermaal gevallen was, vloog de deur reeds open en kwam Ida buiten.
‘Ellendige!’ duwde zij scherp haren man toe, maar snelde hem toch voorbij en recht naar het kind.
De moeder nam den knaap, tilde hem op den arm en bleek van toorn en met sidderende lippen keerde zij weêr, en trad recht naar de geopende deur.
Job Jeurick wilde haar den weg versperren; doch zij stiet hem stout weg en trad binnen.
‘Een zoo onnoozel schaap mishandelen!’ beet zij hem verontwaardigd toe.
De smid was, doch slechts een oogenblik, onthutst; hij ging in het werkhuis, dat donker en verlaten was en zette zich op het aambeeld neêr.
Bedaren deed hij niet, neen! het was alsof de geest des kwaads hem dáár andermaal te binnen bracht, dat hij het toch was die voor gansch dat huisgezin, voor de ouden gelijk voor dien vreemden jongen, zwoegen moest - en toch wilde men hem geene voldoening geven. Was het daarbij niet afgesproken, vóór het huwelijk, dat die jongen....?
Job Jeurick kwam langs de achterdeur in de woonkamer. De moeder zat in den hoek van den haard; de knaap verborg zich deels achter haar. Deze toch begreep er niets van, dat die vreemdeling meester kwam spelen in grootvaders huis; dat hij, sedert eenige weken niet meer bij zijne moeder komen mocht en haar kussen en liefkozen zooals voorheen.
Tony was bang voor den breed geschouderden en sterk gekneukelden smid, wiens oogen op dat oogenblik als gloeiende sintels vlamden, en het kind zakte op de knieën en de handjes gevouwen, riep het weenend uit:
‘Doe ons moeder geen kwaad! Ik zal heêngaan, ik zal heêngaan!’
Maar Ida had geen schrik, neen, gewis niet! Zij had het eenige wapen dat haar onder de hand viel, een zwaren vonkenden en rookenden eikenstok, uit het vuur getrokken en omknelde dien zoo stevig en zag Job Jeurick zóó strak in de oogen, dat hij andermaal achteruit ging.
‘Gij hebt uw woord gebroken,’ zeide Job.
‘Dat heb ik niet,’ was 't antwoord.
‘Gij hebt gezeid dat de jongen het huis verlaten zou.....’
‘Maar toch niet, dat hij niet meer bij zijne moeder komen zou.’
‘Hij of ik.... of zoo waar er een God leeft.....’
‘Neen, wij zullen beiden, moeder en kind, heêngaan.’
‘Des te beter!’ - en dat woord werd zoo bitter wreed uitgesproken!
Job Jeurick wendde zich om en ging de deur uit. Diep was hij in zijnen hoogmoed gekrenkt en vergevingsgezind was hij niet, neen, gewis niet! Een goed woord, een half uur te voren uitgesproken, had wellicht alles uitgewischt en doen vergeten; maar 't lag ook in Ida's karakter niet toegevend te zijn. Des te beter! Die woorden maakten schier een eind aan alles.
Job naderde de herberg, waar men St. Huibert vierde, 't Ging er binnen lustig toe, recht lustig. De jagers lachten, zongen, stoeiden en hadden gewis den man uit het Teutenland reeds vergeten.
Stil! daar klinkt de viool; men verschuift tafel en stoelen; men maakt ruimte; er zal gedanst worden. Ja, ja, duidelijk hoort hij de viool stemmen. Kom, een blik door het venster gewaagd. 't Is wel zoo. Daar klimt Lijntje, met een brandenden zwavelstok op eenen stoel, om de koperen huislamp aan te steken, want de dans zal beginnen.
Nu brandt de lamp en spreidt een flauwen schijn door de groote vierkante kamer, met zwarte zoldering, wit gekalkte muren en rood steenen vloer.
Men maakt een grooten kring en wie Lijntje, of geen der twee plompe meiden van den herbergier heeft, kiest zijnen gebuur, die als danseres moet optreden. Avant deux!
Job Jeurick wendt zich om en gaat morrend den eenzamen weg op. 't Is of dat dansen hem sart, even als straks de dorpsjongens, de meisjes, het dwarrelend dorre blad, die kleine bengel.... alles.
De maan was opgegaan en goot haar licht over het landschap, over het naakte veld, door de deels ontbladerde boomen.
Op een bolwerp van de kom des dorps lag, en ligt nog, de planken molen, met strooien dak en die destijds al zoo oud en vermolmd was als nu. Het rad hing beweegloos en het weinige water, dat tusschen de spleten der schutsluis drong, klaterde en bruiste langs het rad heen.
't Was een oude kas die molen, en als er ergens spoken huisden, dan moest het wel daar zijn. Soms kraakte en ratelde het dan ook in het planken gebouw; doch neen! het waren geen spoken; maar wel de wind die er dwars door heen suisde of een legioen ratten, die er heen en weêr, op en neêr renden en zich vergastten aan de gestorte graankorrels, of aan het hier of daar gestoven of vergeten meel.
(Wordt vervolgd.)