De begrafenis in het bosch.
Al wie zich verdiept in de beschouwing van de wonderen der natuur gevoelt en erkent, dat in dat werken van al het geschapene ter beantwoording aan het doel zijner schepping, eene lofspraak ligt den Schepper ter eere, eene stomme lofspraak, die den mensch, het kunstwerk der Almacht, begaafd met verstand, geheugen en vrijen wil, bewondering afperst voor Hem, Die dat alles, gelijk het bestaat, beantwoordende aan zijn doel, door een enkelen wenk van zijn wil te voorschijnriep. Vooral wanneer de zomer de pracht der natuur in al haar luister ten toon spreidt, wanneer men door de verwarmende zonnestralen gekoesterd en door haar glans vervroolijkt bij het gegons der insecten, den liefelijken geur inademt van bloemen en planten, wanneer het bekoorlijk gezang der bontgekleurde vogelen de zoetste melodie in de ooren doet klinken, wanneer men het veld voor zich uit bedekt ziet met een welig groen tapijt doorweven met duizenden verschillend gekleurde bloempjes, dan gevoelt men zich onwillekeurig opgevoerd tot Hem, aan Wien dat alles zijn aanzijn dankt en men voelt zich gedrongen uit te roepen: ‘Almogende Schepper, al het geschapene verkondigt uwe grootheid.’
Maar het is onnoodig de natuur in haren schoonsten dos getooid te beschouwen, om zich tot dat gevoel op te wekken. Het geringste uit de schepping biedt meer dan voldoende reden om Gods wijsheid en almacht te bewonderen. Nevenstaande gravure geeft eene schoone schets van de pracht der zomermaanden. Onder een welig bloeienden rozelaar, van de eene, en een prachtigen struik met klokjes van de andere zijde, omfladderd door bij, vlinder en andere insecten, ligt in de nabijheid van een rijk gebladerden eik in gras en bloemen een vogeltje, welks oog zich sloot voor de zonnestralen en welks stem onder de menigte der gevederde zangers verstomde want het is dood. Rondom het lijkje kruipen eene menigte kerfdiertjes, zoogenaamde ‘doodgravers,’ die wellicht het minst aanzienlijke gedeelte der schildering uitmaken, doch daar niettemin eene beteekenisvolle rol vervullen, waarbij het dierlijke instinct, mogelijk van meer waarde dan al het overige der redelooze schepping, getuigt van de instorting door een alwijs en almogend Opperheer. Daarom willen wij zoo bij hen als bij hunnen arbeid een oogenblik stilstaan.
De insecten, die men doodgravers noemt, zijn eene soort van torren, kevers of schalebijters, die zich het meest in den nacht, doch ook wel op den dag in eenzame plaatsen vertoonen. Zij zijn uiterst fijn van reuk; zoodat zij onmiddellijk bij de aanwezigheid van een lijk, door dit zintuig worden gewaarschuwd en er heên spoedden om er iets te verrichten, waaraan zij hun naam ontleenen, namelijk het lijk te begraven. Eerst wachten zij tot zij met eene zekere hoeveelheid bij elkander zijn. Natuurlijk kunnen zij al te groote lijken niet begraven, evenmin als zij den grond, wanneer die te hard is, kunnen los werken, daar hun lichaamsbouw hun dit niet toelaat. Bestaan deze hinderpalen niet, dan gaan zij op de volgende wijze te werk. Zij plaatsen zich op eenigen afstand van elkaàr en wroeten op hun eigen terrein de aarde los; zij kruipen vervolgens onder het lijk, lichten dit min of meer van zijne plaats, werpen de door hun graven losgemaakte aarde met hunne achterpooten naar buiten, vormen zoo langzamerhand onder het lijk eene holte en nevens hetzelve een heuveltje, zoodat het door zijne eigene zwaarte in de gegraven holte daalt. Zoo graven zij soms wel ter diepte van een geheelen voet, zoolang tot het lijk van de oppervlakte is verdwenen; dan leggen zij daarop hunne eieren en bedekken het slechts gedeeltelijk, doch genoeg om het te onttrekken aan de oogen van mededingers, want hun doel is, aan hunne nakomelingen daardoor het benoodigde voedsel te verschaffen. Wonderlijk, gelijk alles in de natuur, is ook hier de instinctmatige arbeid dezer redelooze diertjes, waarbij het overleg van den redelijken mensch niet zelden te kort schiet terwijl de getrouwe beantwoording aan het hun ingegeven instinct dezen niet zelden in zjjne overtredingen van de wetten, hem door God in het hart gestort, beschaamt.