De bever.
Een der verwonderlijkste dieren is de bever of, zooals zijn latijnsche naam luidt, de castor. Vroeger vond men hem menigvuldig in sommige streken van Duitschland, in zuidelijk Azië en meerder zuidwaarts gelegen landstreken, maar de groote verwoestingen welke hij in het houtgewas aanrichtte, zoowel als de groote waarde zijner pels, deed een hardnekkige jacht op hem drijven, zoodat hij allengskens uit die streken verdween en thans slechts meer in de noordelijke landstreken van Rusland, Siberië en Canada, in Noord-Amerika, gevonden wordt
Den vorm des bevers beschrijven de natuurkundigen ongeveer als volgt: de kleur van den bever is donkerbruin behalve zijn breede, van onder platten staart, die meer tot het zwart overhelt; - men vindt evenwel ook enkele witte, gele en gevlekte exemplaren. Zijne lengte is van 2½ tot 3 voet, terwijl hij de grootte bereikt van den gewonen das. De kop van dit dier heeft veel van dien eener rat; zijn tanden zijn scherp en verwonderlijk sterk, zoodat het in één beet een tak van een duim dikte kan doorbijten. Het lijf van den bever, voornamelijk de hals, is dicht ineengedrongen; zijne pooten zijn kort en loopen in een vijfledigen voet uit, terwijl zijne achterpooten bovendien van zwemvliezen voorzien zijn.
Waar hij kan leeft de bever in gezelschap met zijne natuurgenooten; is dit gezelschap groot genoeg, dan gaat hij er toe over om zich eene woning te bouwen, welke, hoewel zonder kunst of regelmaat, toch van een bijzonder instinct bij dit dier getuigt. Om zich zelven tegen koude en hunne winterprovisie tegen het water te bewaren maken de bevers eene soort van vesting, waaraan zij met vereenigde krachten arbeiden. Deze vesting bestaat uit een dam, dien zij in de rivier weten op te werpen en saam te voegen uit gedeelten van boomstammen, leem en steenen, zoodat hij in staat is het overtollige water van de woningen, binnen den dam opgetrokken, af te keeren. Deze woningen hebben den vorm van afgeknotte kegels, zijn saamgesteld uit boomtakken, dunne takken, leem en steenen en steken van vijf tot zes voeten boven het water uit. De eenige toegang tot deze woningen ligt onder het water verborgen en leidt tot eene eerste verdieping, welke tot provisiekamer is ingericht, en tot meerdere anderen, die als woonsteden dienst doen. Om zich het noodige hout voor hunne vestingen te verschaffen weten de bevers een middel, dat door onze gravure aanschouwelijk wordt voorgesteld. Met standvastig geduld beginnen zij op eenige hoogte boven den grond den gekozen boom, soms van een tamelijke dikte, in de rondte af te knagen en weldra hebben zij hem geveld, waarbij zij zooveel mogelijk zorg dragen hem in het water te doen vallen. Maar niet alleen knaagt de bever de boomen af welke hij voor zijne bouwwerken behoeft, zijn lievelingsbezigheid schijnt het knagen aan, en het vernielen van houtgewas te zijn.
De pels van den bever wordt bijzonder geschat, evenals de bevergeil, eene welriekende zelfstandigheid welke in de apotheken te huis behoort.