gij mijne gelofte eerbiedigt, zult gij den engel zien, die mij bewaart, en deel hebben aan de genaden van mijn God.’
Aan Valerius, hoewel een Heiden, was de godsdienst der Christenen niet geheel onbekend; volgans de uitdrukking van Tertullianus vulden de Christenen de steden en dorpen, het forum en zelfs de keizerlijke paleizen, en langzamerhand drongen hunne denkbeelden, hunne meeningen onder de heidenen door en bereidden de harten tot het ontvangen van het licht des Evangelies.
Valerius toonde zich door zekere vrees vervuld; hij drukte die in de volgende woorden uit: ‘Indien gij, Cecilia, door den geest Gods gedreven wordt, zal ik doen, wat gij van mij eischt, maar indien gij een ander bemint, zal ik u en hem dooden.’
‘Ik bemin slechts mijn God,’ antwoordde zij, ‘en u zal ik liefhebben als een broeder, indien gij mijne wenschen vervult en toestemt u te laten doopen. Dan zal ik hier beneden uwe vreugden en smarten met u deelen en in den hemel eeuwig uwe bruid zijn. Verwerp de afgoden, Valerius, geloof in den eenigen, levenden en waren God, die in de hemelen heerscht en laat u zuiveren in de wateren van de bron, welke ten eeuwigen leven vloeit.’
Valerius bewaarde het stilzwijgen en bleef langen tijd in diep nadenken verzonken.
Ondertusschen brak de dag aan en wierp het purper des dageraads een oogverblindende pracht op de paleizen en monumenten van Rome.
‘Zie dat hemelsche licht,’ zeide Cecilia, ‘hetwelk zich verheft achter de kruinen van den Soractus; hoe heerlijk ook, het is slechts duisternis in vergelijking met het licht, dat zooals ik hoop, uw geest verlichten zal.’
‘En wie zal mijn hart zuiveren?’
‘Er leeft een grijsaard, die de menschen tot mijn God brengt.’
‘Waar zal ik hem vinden?’
‘Ga op den Appischen Weg tot aan de derde mijlpaal. Daar zult gij armen en ongelukkigen vinden, die den voorbijgangers een aalmoes vragen. Ik verzorg die armen, en zij kennen mijn geheim. Wanneer gij hen zult gevonden hebben, breng hun mijn groet en zeg hun: ‘Cecilia zendt mij tot u, opdat gij mij den heiligen grijsaard Urbanus zoudt leeren kennen; ik moet hem eene gewichtige boodschap overbrengen.’
Valerius voldeed aan haar verzoek; eene straal der genade werkte in zijne ziel, en door de zoete woorden van Cecilia overwonnen, was hij als het ware reeds Christen alvorens gedoopt te zijn. Hij verliet het paleis, betrad den Appischen Weg, vond de bedelaars, herhaalde hun de woorden der maagd en werd nu door hen geleid in een wijngaard naar eenige puinhoopen van monumenten uit de tijden van den trotschen Tarquinius. Een der bedelaars wentelde een grooten steen weg, die zorgvuldig door de wijngaardranken werd verborgen gehouden, en toonde aan Valerius eene steenen trap, die tot in den schoot der aarde voerde. ‘Ga deze trap af, broeder,’ zeide de bedelaar, ‘en gij zult den H. Vader Urbanus vinden. Vrede zij met u.’
Valerius kende geen vrees en aarzelde dus geen oogenblik om langs de sombere trap in de diepte neêr te dalen, zich met de handen aan de zijmuren vasthoudende. Toen hij den bodem bereikte, bevond hij zich in eene overwelfde ruimte, die hier en daar door lampen verlicht werd. Vol verbazing zag, hij de muren overdekt met geschilderde en geteekende grafschriften. Hij las er het volgende:
Aan Faustina, de moedige maagd,
die XXI jaren in vrede leefde,
de Ve der calenden van November.
Hier is nêergelegd om in vrede te rusten
De vriend van allen en niemands vijand.
Geheimzinnige teekenen bevonden zich tusschen de grafschriften. Men zag er duiven, lammeren, herten, zegepalmen, olijftakken, leliën, kronen, kruisen en andere symbolen uit den christelijken eeredienst.
Uit deze teekenen begreep Valerius dat hij zich bevond in de begraafplaats der Christenen. Aan het einde eener galerij ontmoette hij een doodgraver, die bezig was een nieuw graf in den muur te maken. Het bruine wollen kleed van dien man was met een aantal kruisen bedekt, en naast hem stond eene lamp. Toen hij Valerius zag, groette hij hem en zeide: ‘Zoekt gij een onzer broeders?’
‘Ik zoek den grijsaard Urbanus.’
‘Dien zult gij aan het einde der volgende galerij vinden. Hij bidt op het graf van den gelukzaligen Apostel Petrus.’
Valerius vervolgde zijn weg en ontdekte in het diepste der crypte eene een weinig hooger gelegen zaal, die door een aantal lampen, welke voor een altaar brandden, verlicht werd. Aan den voet van dit altaar lag een grijsaard geknield. Daar Valerius zijn naam noemde, stond hij op, en de jongeling werd met eerbied vervuld op het zien van den edelen grijsaard, op wiens gelaat grootheid en majesteit schitterden. Hij verhaalde hem wat tusschen hem en Cecilia was voorgevallen. Nauwelijks had hij geëindigd, of de Opperpriester wierp zich andermaal voor het altaar neêr en riep met opgeheven armen: ‘Heer Jezus Christus, oorsprong der zuivere voornemens, ontvang de vrucht van het goddelijk zaad, dat Gij in het hart van Cecilia hebt neêrgelegd. Goede Herder, Uwe dienstmaagd Cecilia heeft getrouw de zending vervuld, die Gij haar opgedragen hebt. Deze echtgenoot, dien zij als een onstuimigen leeuw ontving, heeft zij in een oogenblik in een zachtmoedig schaap veranderd. Indien Valerius niet geloofde, zou hij niet hier gekomen zijn. Open dan, o Heer, open de deur zijns harten voor Uwe woorden, opdat hij erkenne, dat Gij zijn Schepper zijt en hij aan den duivel, zijne pomperijen en afgoden verzake.’
Valerius geloofde en verzaakte aan den duivel, zijne pomperijen en afgoden.
De opperpriester stortte over zijn hoofd het zuiverend water; bekleedde hem met het kleed der neophieten en zond hem naar Cecilia terug.
De heilige maagd sidderde van vreugde bij het zien van het witte kleed, hetwelk haar aankondigde dat haar echtgenoot haar broeder was, en dat zij een schaap tot de kudde van Christus had gebracht. De hemel verheugde zich met haar, want op eens verscheen Cecilia's beschermengel voor hunne verbaasde blikken en toonde hun zijne hemelsche schoonheid. Hij had twee kronen van rozen en leliën in de hand en die op het hoofd van Valerius en Cecilia plaatsende, zeide hij: ‘Zorgt dat gij deze kronen bewaart door de zuiverheid uwer harten; ik breng ze u uit den tuin des hemels. Deze bloemen zullen nooit verwelken; zij blijven altijd even geurig, maar niemand zal ze kunnen zien dan na zulks verdiend te hebben, zooals gij, door zijne zuiverheid. En nu, o Valerius, antwoord mij: Christus, de Zoon Gods heeft mij tot u gezonden om te vernemen wat gij Hem te vragen hebt.’
‘Ik heb een broeder,’ antwoordde Valerius, ‘en niets is mij in dit leven zoeter dan zijne toegenegenheid. Het zou wreed van mij zijn, die nu van het gevaar verlost ben, hem er aan blootgesteld te laten. Ik smeek daarom dat Christus mijn broeder verlosse, zooals hij mij verlost heeft, en ons beiden gelukkig doe zijn in de belijdenis van zijn naam.’
Met een van vreugde stralend gelaat antwoordde de Engel aan Valerius: ‘Omdat gij eene genade gevraagd hebt, die Christus gretiger toestaat, dan gij die verlangen kunt, zult gij het hart winnen van een broeder, zooals Cecilia het uwe gewonnen heeft, en beiden zult gij de kroon der martelaren verwerven.’
Na deze woorden gesproken te hebben, verdween de engel; de gelukkigen hadden echter den tijd niet elkander hunne aandoeningen mede te deelen, want op hetzelfde oogenblik trad Tiburtius, de broeder van Valerius, de kamer binnen.
De jongeling naderde Cecilia en kuste haar op het voorhoofd, maar onmiddellijk trad hij verschrikt achteruit en zeide: ‘Van waar, Cecilia, komt deze rozengeur in dit jaargetijde? Hij schijnt mij een nieuw leven in te storten.’
Valerius deelde hem in weinige woorden het gebeurde mede.
‘Is dit een droom, broeder?’ sprak Tiburtius, ‘of spreekt gij de waarheid?’
‘Tot heden,’ antwoordde Valerius, ‘is ons leven een droom geweest; nu zijn wij in de waarheid.’
‘Hoe weet gij dat?’
‘De engel Gods heeft mij onderricht, en gij zult zelf dien weldoenden geest kunnen zien, indien gij u laat zuiveren van de besmetting der afgoden.’
‘Waarom verlangt gij zulks van mij?’
Nu nam Cecilia het woord. Van hare kindsheid af in het Evangelie opgevoed, was zij beter dan haar echtgenoot in staat den heiden de nietigheid zijner afgoden te bewijzen. Zij wees hem op de prophetiën, het leven en de daden des Heilands, den wonderbaren moed der martelaren, wier bloed dagelijks met stroomen vloeide, en toonde hem daardoor zegepralend de valschheid aan der Goden, die door de Heidenen werden aangebeden. Een zoete welsprekendheid vloeide van hare lippen en zonk verwarmend en verlichtend in het hart van Tiburtius. Deze riep in geestvervoering uit: ‘Ja, gij hebt gelijk, wie u tegenspreekt moet tot het redeloos dier zijn afgedaald.’
Vol verrukking klemde Cecilia haren broeder in de armen en zeide: ‘thans erken ik in u waarlijk mijn broeder. De liefde des Heeren heeft van uw broeder mijn echtgenoot gemaakt; de verachting, die gij voor de afgoden aan den dag legt, maakt mij tot uwe zuster en laat gij u onder de Christenen opnemen, dan zult gij de vergeving uwer zonden bekomen.’
Tiburtius aarzelde; hij vreesde de pijnigingen en den dood. Gelukkig versterkte hem het woord van Cecilia, die zijne ziel reeds had verlicht. Zij nam zijne twijfelingen weg, verbande de vrees uit zijn hart en deed met de verachting der folteringen de onoverwinnelijke liefde tot God, waarvan zij gloeide, in zijn hart geboren worden. De jongeling wendde zich tot Valerius en zeide hem: ‘dierbare broeder, laat ons gaan; elk oogenblik dat verloren gaat, doet mij beven. Geleid mij onmiddellijk naar den man Gods, opdat hij mij zuivere en doe deel nemen aan het leven, waarnaar mijne ziel verzucht.’
Valerius voerde deze nieuwe verovering van Cecilia naar de Catacomben. Tiburtius ontving den H. Doop, en het zien der palmtakken, die op de graven der martelaren geschetst stonden, ontbrandde in zijne ziel de begeerte naar het martelaarschap. Hij dacht aan de voorzegging van den engel, die naar zijn verlangen niet spoedig genoeg vervuld kon worden.