Alcinous' lusthof.
Jeder volk heeft in zijne vertellingen een ‘Luilekkerland,’ dat het zich in zijne verbeelding schept als het toppunt van het gelukkigste leven op aarde; ook bij de ouden werd een ‘Luilekkerland’ gevonden. Ziehier ongeveer hoe Homerus dit in zijne zangen schetst, wanneer hij den lusthof van Alcinous, koning der Pheaciërs - zie bijgaande gravure - beschrijft: ‘Een groote hof, door een haag afgesloten, strekte zich uit rondom het paleis; hij besloeg vier morgen gronds. Daar droegen velerlei soorten van boomen hunne bloeiende takken hoog in de lucht, men zag er de peeren- en appelboomen, de goudgele vrucht der Hesperiden, die het oog en den reuk bekoort, de zoete vijg en de eeuwig groenende olijf. Zomer en winter waren deze boomen met vruchten beladen; terwijl de eene nog eerst uit den knop ontlook, rijpte een andere daar naast; de jeugdige vijg, die weldra haar vollen wasdom bereikt heeft, maakt er plaats voor eene nieuwe; op de eene olijf volgde de andere en nauwlijks was een granaatappel geplukt of weer vertoonde zich een nieuwe op dezelfde plaats. Lange rijen van wijnstokken boden de verfrisschende vrucht in alle jaargetijden, en de druif, door de stralen der zon gekoesterd, kon men onophoudelijk zien rijpen, terwijl de reeds afgesneden trossen gedroogd of in de wijnpers uitgeperst werden..... Zoo verfraaiden de goden,’ aldus vervolgt de dichter een weinig verder, ‘de lustwarande van hun lieveling Alcinous met hunne heerlijkste gaven.’