Uit het leven van Beethoven.
Beethoven deelde het lot van vele waarlijk groote mannen: hij leefde aanvankelijk miskend en in behoeftige omstandigheden. Geruimen tijd woonde hij te Bonn, zijne geboorteplaats, op de bovenste verdieping van een gering huisje en was zoo arm, dat hij wegens den slechten toestand zijner kleederen alleen des avonds uitging om eene kleine wandeling te doen en in de vrije natuur aan zijn beklemd gemoed Jucht te geven. Niettemin bezat hij eene piano en te midden zijner ontberingen had hij menig gelukkig oogenblik. Hij had te dien tijde nog het gehoor niet verloren en kon zich ten minste in eigen compositiën verheugen. In zijne laatste levensjaren moest hem zelfs ook deze troost ontzegd worden.
Op een helderen winteravond werd Beethoven eens in zijn armoedig verblijf bezocht door den Heer P., die zich overtuigd hield, dat deze met lompen bedekte man een eerste toonkunstenaar en een waar genie was, en hem als een oprecht vriend in zijne moeilijke omstandigheden kwam vertroosten en helpen. Hij vond Beethoven aan het venster in den maneschijn gezeten, zonder vuur of licht, het gelaat in zijne handen verborgen en aan al zijne leden bevende van koude.
Voorzichtig zocht de vriend hem uit zijne zwaarmoedige gedachten te trekken en als naar gewoonte tot eene wandeling te bewegen.
Voorheen had Beethoven hem altijd gaarne vergezeld, doch thans scheen hij daartoe niet te kunnen besluiten; hij was zoo bedrukt en ter neêrgeslagen, dat elke troost voor hem ontoegankelijk scheen. Eindelijk stond hij nogtans op en volgde werktuigelijk zijnen vriend.
Na lang een diep stilzwijgen in acht genomen te hebben, sprak hij driftig: ‘Ik haat de wereld; ik haat mij zelven. Niemand bekommert zich over mij. Niemand verstaat mij. Ik heb genie en ik word als een verstooteling behandeld; ik heb een hart en vind niemand om te beminnen. Ongelukkiger dan ik, is er niemand.’
De vriend, die zich overtuigd hield, dat Beethoven in deze omstandigheden door tegenspraak niet tot andere gedachten zoude komen, antwoordde niet, doch ging onder een afkeurend stilzwijgen aan zijne zijde.
Hij voer nogtans op denzelfden toon voort, tot zij van hunne wandeling in de stad terugkeerden; toen ook verviel Beethoven in een somber stilzwijgen.
Aldus kwamen zij door eene afgelegen duistere straat, waar Beethoven plotseling bleef staan en luisterde. Ook de andere luisterde en onderscheidde de zwakke tonen eener piano.
Het was eene klagende, dieproerende melodie en niettegenstaande het slechte instrument gaf de speler het stuk zulk eene wegslepende uitdrukking, dat het tot het hart doordrong. Beethoven zag zijn vriend met glinsterende oogen aan en sprak:
‘Dat stuk is een uittreksel uit mijne Symphonie in F. Hier is het huis. Hoor, hoor toch. Welk een spel, vol gevoel en uitdrukking!’
Het was een klein, zeer onaanzienlijk huisje. De lichtstralen drongen door de spleten van een oud venstertje. Beethoven, die eenige schreden voorwaarts gedaan had bleef staan om te luisteren. Te midden van het spel werd het eensklaps onderbroken, er had eene kortstondige stilte plaats; toen vernam men een zwakke stem: ‘Ik kan niet meer Frederik; ik kan dezen avond niet verder spelen’
‘En waarom niet, lieve zuster?’ was het antwoord.
‘Ik weet het zelf niet; het zal misschien het schoone der compositie zijn, dat mij ongeschikt maakt, om de gedachten van den vervaardiger weder te geven. Ach! welk een geluk moet het zijn, dit stuk waardig uitgevoerd te hooren!’
‘Goede zuster,’ hernam Frederik zuchtend, ‘daartoe moet men rijk zijn, om zich zulk een genoegen te verschaffen.
‘Gij hebt gelijk Frederik; doch terwijl mijne vingers over de toetsen der piano loopen, kan ik den wensch niet bedwingen, slechts eenmaal in mijn leven de muziek van dezen grooten meester door eene even waardige hand uitgevoerd te hooren; wat helpt echter deze wensch? Hij zal nimmer in vervulling komen.’
Er lag iets bijzonder roerends in den toon, waarop deze laatste woorden gesproken werden. Beethoven zag zijn vriend aan en sprak vastberaden: ‘Wij moeten binnengaan!’
‘Dáár ingaan,’ hernam deze, en ‘waarom?’
‘Ik wil haar dat stuk voorspelen;’ antwoordde hij levendig. ‘Zij heeft gevoel en geest; ik wil het haar voorspelen; zij zal mij verstaan.’
En eer de vriend hem kon tegenhouden, had Beethoven reeds de hand aan de kruk der deur. Deze was niet gesloten en opende zich aanstonds. De vriend volgde hem en beiden traden in een arm met geringe meubelen versierd vertrek. Een bleek jongeling zat voor een tafeltje en werkte aan eenen schoen. Dicht bij hem bevond zich een jeugdig meisje met een eenigszine zwaarmoedig gelaat, over eene oude piano gebogen. Beiden richtten zich op en groetten de binnentredenden met een verwonderd stilzwijgen.
‘Verschoon ons,’ sprak Beethoven een weinig verlegen, ‘doch ik heb muziek gehoord en kon den lust om binnen te komen niet wederstaan. Ik ben muziekant.’
Het jonge meisje werd schaamrood en de jongeling trok een ernstig gezicht.
‘Ik heb ook eenige woorden van uw gesprek gehoord,’ ging Beethoven verder. ‘Gij wenschtet te hooren.... dat is gij zoudt gaarne willen...... Kortom het is u aangenaam, wanneer ik u het stuk voorspeel?’
‘Heb dank,’ sprak de jonge schoenmaker; ‘doch ons instrument is slecht en wij hebben geen noten.’
‘Geen noten!’ hernam Beethoven, ‘en hoe heeft het de jufvrouw dan aangelegd, om.....’ Hier bleef hij in zijne woorden steken en werd rood, want het jonge meisje keerde zich tot hem en aan hare doffe en betrokken oogen zag hij dat zij blind was.
‘Ik verzoek hartelijk om vergeving,’ stamelde hij; ‘maar ik had bemerkt..... Gij speelt alzoo naar het gehoor?’ -
‘Ja, mijnheer!’ -
‘En waar hebt gij dit stuk gehoord?’
‘Ik heb het van eene dame hooren spelen, die vóór twee jaren naast ons te Brussel woonde. Gedurende de zomeravonden was haar venster altijd geopend en ik ging voor haar huis op en neêr om haar te hooren.’
‘En gij hebt het niet van iemand anders gehoord?’
‘Niet anders dan van haar op de straat.’
De arme blinde scheen bij het uitspreken dezer laatste woorden eenigszins verlegen en zweeg bedeesd. Ook Beethoven sprak geen woord meer en was in diepe gedachten verzonken. Hij plaatste zich eindelijk zwijgend voor de piano en legde zijne handen op de toetsen. Het armoedig vertrek scheen inderdaad in een paradijs herschapen. Op het oogenblik dat de vingers van den toonkunstenaar zich over de toetsen der piano bewogen, schenen de tonen van dit instrument sterker te worden, de gansche piano scheen veranderd. De drie toehoorders bleven onbewegelijk op hunne plaats en waagden het nauwlijks te ademen. De broeder en zuster waren stom van verwondering. De eerste had zijn werk ter zijde gelegd; de andere, met het hoofd voorover gebogen, was tot het instrument genaderd en hield de handen op de borst gekruist, als vreesde zij, dat het kloppen van haar hart deze onbeschrijflijk teedere tonen zoude onderbreken. Doch eensklaps werd het kamertje in het duister gehuld; de zwakke pit der lamp, van olie verstoken, had haar laatste schijnsel afgeworpen en vulde nu het vertrek met een onaangenamen walm. Beethoven onderbrak zijn spel; de vriend opende het venster om het schijnsel der maan toegang tot hel vertrek te verschaffen. Het werd daar bijna even licht als voorheen en het gelaat des kunstenaars, hetwelk door de zachte tinteling der maan beschenen werd, kreeg eene onuitsprekelijke uitdrukking.
Dit toeval scheen den gedachten-gang van Beethoven onderbroken te hebben. Zijn hoofd zonk op de borst, zijne handen rustten op de knieën; hij scheen in diepe overweging verzonken.
In deze houding bleef hij een geruimen tijd.
Eindelijk waagde het de jonge schoenmaker op te staan, tot hem te naderen en hem met zachte vreesachtige stem te vragen:
‘Wonderbare man, wie zijt gij toch?’
Beethoven hief het hoofd op en beschouwde den jongeling met verwondering, alsof hij den zin dezer woorden niet verstond.
De jongeling herhaalde de vraag.
De componist lachte met goedheid en sprak vriendelijk:
‘Hoor toe!’ En nu speelde hij de eerste strofen uit zijne Symphonie in F. - De jonge schoenmaker en zijne zuster deden gelijktijdig een vreugdekreet hooren. Zij hadden hem erkend: ‘Gij zijt Beethoven!’ riepen beiden opgetogen van blijdschap.
Hij stond op, om zich te verwijderen, doch werd door de vereenigde bede der aanwezigen daarvan terug gehouden.
‘Ach speel nog eenmaal, nog slechts een enkel maal,’ sprak de blinde, wier verduisterde oogen zoo gaarne een biddenden blik op den kunstenaar schenen te werpen.
Deze liet zich weder tot de piano geleiden. Die glanzende stralen der maan schenen door het venster zonder door de wolken in het minst beneveld te worden en verlichtten zijn breed en sierlijk voorhoofd.
‘Ik wil eene sonate op de maan improviseeren,’ zeide hij met levendige uitdrukking. Gedurende eenige minuten beschouwde hij het liefelijk maanlicht. Toen legde hij zijne handen op het instrument en begon eene treurige doch wonderbaar liefelijke sonate te spelen. De harmonie vloot uit het instrument even als zich de stralen der maan over de aarde verspreidden. Deze wonderschoone inleiding werd gevolgd door een soort van tusschenspel in drievierde maat, levendig, geestig, vlug, vol van de heerlijkste gedachten. Daarna volgde het einde opbeurend, verteederend en te gelijkertijd verschrikkend en ontstellend.
De tonen waren weggestorven. ‘Leeft wel,’ sprak Beethoven, terwijl hij haastig zijnen stoel ter zijde schoof en naar de deur snelde, ‘leeft wel.’
‘Gij zult toch weêrkomen, vraagden broeder en zuster te gelijkertijd. Hij bleef staan, beschouwde de blinde met medelijdenden blik, en zeide toen goedig: ‘Ja, ik zal weêrkomen en u een onderricht geven. Vaarwel, ik kom spoedig weder.’
De arme blinde en haar broeder geleidden de vreemdelingen tot buiten het huis. Beiden spraken geen enkel woord meer; doch hun stilzwijgen was welsprekender dan de hartelijkste dankbetuiging.
‘Haasten wij ons nu,’ sprak Beethoven tot zijnen vriend; ja haasten wij ons om in huis te komen opdat ik deze sonate kan opschrijven eer zij mij uit het geheugen gaat.
Hij keerde naar zijne kamer terug en schreef den ganschen nacht door, tot de dag aanbrak.