De Belgische Illustratie. Jaargang 2
(1869-1870)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 372]
| |
‘Deus pacificus’Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 373]
| |
IN HET SALON
‘'t Geldt um eigen behoud, mannen!’ - sprak hij met bulderende stem - ‘'t geldt het leven uwer vrouwen en kinderen, want ons is de dood gezworen. Zegt! zal Haarlem dan moeten zwichten voor dien hoop ellendelingen, die, omdat zij Amsterdam niet konden bemachtigen, onze goede stad willen vernielen? Kennen wij ze niet, die ons verlaten hebben, omdat zij door hun zwelgen en luieren in berooiden staat zich bevinden, en nu zich met onze verdiende penningen willen verrijken? Zullen de gilden niet voor hunne haardsteden en hunne goede stad | |
[pagina 374]
| |
strijden? Ja, helaas! ik mis hier de vleeschhouwers en bakkers, die zich aan Simon van Adrichem verkocht hebben: maar in hun bloed zullen wij de smet afwasschen, die hunne trouweloosheid op onze ambachten heeft geworpen. Ik zweer den dood aan de Kabeljauwschen! ‘Leven de Hoekschen! Leve Haarlem!’.... En als het loeien van een troep wilde woudstieren ging de kreet op: ‘leve Haarlem! dood aan de Kabeljauwschen!’ En toen die bloedkreet aan gene zijde van het Zandt langzaam wegstierf, klonk eensklaps een daverend geschreeuw als antwoord uit de verte den Hoekschen tegen. Daar kwam de Slotvoogd met een vaandel speerknechten te paard in vollen draf de Sint Janstraat uitgereden en deed de markt nogmaals daveren van het wraakgeschreeuw. Ook de burgemeester, de vroedschap en de adellijke heeren waren van het stadhuis afgekomen en verdeelden onderling het bevel der troepen, die, even als de paarden der speermannen, trappalden van ongeduld, op het hooren van de alarmklok, die in den toren van het Stadhuis begon te kleppen. Hun aangezichten waren afgrijselijk en gloeiden van het wraakvuur, dat uit de hijgende borst opsteeg en mond en neusgaten uitvloog; hunne oogen fonkelden in hunne diepe holen als glinsterwormen; wapenen van veelslachtig soort vlogen van de eene hand in de andere; en 't was een gedruisch als van een woelige zee, op 't oogenblik, dat den alles vernielenden orkaan voorafgaat. Daar dagen eindelijk de Kabeljauwschen op: in ongeregelde drommen komen zij de Damstraat af, nog versterkt door vele Monnikendammers en andere Noordhollanders, die zij van den Spaarnwouder weg hebben ingehaald. De voorhoede is reeds tot het Klokhuis voortgerukt, maar deinst terug op het onverwacht gezicht der Hoekschen, die op nieuw een huilend krijgsgeschreeuw aanheffen. Mond en voet der Kabeljauwschen zijn voor een oogenblik als gebonden, en Simon van Adrichem ziet zich zijns ondanks terug gedreven in de nauwe straat, waar menschen en paarden worden opéén gedrongen door de steeds aangroeiende en woeste menigte, die van het Spaarne oprukt, terwijl de voorhoede onbewegelijk stand houdt, onder het uitgillen van ‘verraad!’ Een akelig gehuil stijgt uit de schare op, en ‘verraad! gilt het voort tot de achterste gelederen. Maar Simon van Adrichem drukt zijn spoor tot de helft in den buik zijns paards, dat brieschend opvliegt en menig strijder op den grond werpt; ijlings roept hij het vleeschhouwers- en bakkersgild tot zich en rent als een bezetene rond onder den uitroep: ‘Verraad!... Voort, mannen!....De vijand wacht! houwt en kerft!.... de zege is ons: dood aan de Hoekschen!....’ De vleeschhouwers, met hun opgestroopte mouwen, met hun lange messen aan den gordel en de hakbijl in de hand, dringen vooruit, door de Bakkers met hun lange ijzeren haken, gevolgd, en drijven de voorhoede mede de markt op. Op het woord ‘verraad!’ en het terugdeinzen van de eerste gelederen der Kabeljauwschen, begreep de slotvoogd dat het tijd was zich op den vijand te werpen, om hem in de eerste verwarring te verpletteren. Hij reed dan den burgemeester ter zijde, wenkte de hoplieden en dekens, die met begeerige blikken zijne bewegingen gadesloegen, en riep uit: ‘Leve Haarlem! dood aan de Kabeljauwschen!’ Nauwelijks konden de strijders dat seinwoord verstaan hebben, of een ratelende donder rees uit de schare, en de Hoekschen stormden het Zandt verder op. Claes van Adrichem (de burgemeester) rijdt nevens den slotvoogd voorop: de hakbijlen zijn omhoog geheven, de lansen vooruitgestoken, de zijdgeweren in de hand gevat, de kruisbogen gespannen, en de zinkroeren, met lood geladen, rusten op den linkerarm; de borst hijgt naar wraak, naar bloedige wraak, en het zwaar en galmend gekrijsch der bloeddorst overheerscht het gedruisch der wapenen en 't bevel der dekens, die niet bij machte zijn de gelederen hunner gilden gesloten te houden. Men dringt elkaâr vooruit, begeerig om den eersten vijand te treffen; de aangrenzende straten werpen nog voortdurend nieuwe strijdeis op de markt; terwijl moeders, vrouwen en maagden in havelooze kleeding en met losgereten haren in den omtrek zwerven, de lucht met een akelig gekerm vervullende, en den Hemel bezwerende dezen gruwel toch niet te gedoogen. Nog slechts de breedte van de Smeedstraat scheidt de Hoekschen van de vreeselijke vleeschhouwers, en in blinde razernij gaan zij zich op elkander storten, om te kerven en te hakken, zoodat het burgerbloed in stroomen den grond overplast.... Maar op dat oogenblik treedt een kleine blonde knaap, met een rood onderkleed en een doorschijnend koorkleed aan, de Smeedstraat uit en de markt op tusschen de woedende partijen. 't Is of hij het krijgsgeschreeuw niet heeft gehoord en de hakbijlen niet ziet, die over hem heênzwaaien: - want engelzoet is zijn gelaat, vol vrome aandacht zijn geest, terwijl zijne kleine lippen zich in 't gebed bewegen en zijn rechterhand een groote zilveren bel roert. De strijders staan een oogenblik verstomd....... Nog een koorknaap verschijnt met brandend waslicht in de hand; weder een derde met het wierooksvat, en eindelijk een Priester van het Sint-Jansklooster, met alb en stool gekleed en het H. Sacrament in de handen dragende. Onwillekeurig dringen de voorste gelederen terug, de wapenen nog immer omhoog houdende, als gereed om te treffen; terwijl de priester, onder het spreken van Davids woorden: ‘Libera me de sanguinibus, Deus, Deus salutis meae,’Ga naar voetnoot1) midden tusschen de strijders treedt. Dan wenkt hij den ouderen koorknaap, die achter hem gaat, en deze laat den zijden hemel nedervouwen; bel en wierooksvat blijven ongeroerd. De Godsman blikte ten hemel: en 't was of een lichtstraal door de grauwe nevelen brak en een glinsterende krans om het geschoren hoofd kwam vormen. In de rechterhand hield hij het aanbiddelijk Sacrament, hij stak de linker vooruit en sprak met eene stem, die als uit de wolken kwam en de markt overklonk: ‘Laat af, mannen! - broeders van Jezus Christus! laat af en plengt geen burgerbloed!...... Hoe kan de helsche vijand zóózeer u misleiden, dat gij gereed staat om elkaâr te moorden en tevens aan uwe eigene zielen den doodsteek te geven? Zijt gij geen burgers van hetzelfde vaderland? geen bewoners dezer zelfde stad? broeders en magen van elkaâr? En zoo gij u bloedig gewroken hebt, wat hebt gij dan gewonnen? Den vloek van die zijn overgebleven, den vloek van het nageslacht, den vloek van God! Zoo gij meent verongelijkt te zijn: O! ziethier een Heiland, die voor zijne vijanden heeft geleden en gestorven is; ziethier Jezus Christus, die in uw midden woont als de Koning van vrede; die op dit oogenblik, terwijl gij gereed staat op elkander in te houwen, naar een zieke gaat om hem te troosten en te verlichten!.... Ach, mijn broeders! ik bezweer het u bij den Rechter van levenden en dooden, dien ik hier in de hand draag, maar die eenmaal u allen zalkomen oordeelen: legt de wapens af, keert vreedzaam naar uwe woningen terug, begeeft u tot den arbeid en vergeeft elkander, opdat ook God u vergeve!....’ En de priester hief met beide handen het Allerheiligste omhoog en zegende de schare, die reeds begon te knielen, toen de koorknaap den zegen belde. ‘Amen!’ riep de Burgemeester Claes van Adrichem uit; ‘God vergeve ons, gelijk wij onzen vijanden vergeven. De overwinning was ons: maar sparen wij het burgerbloed om Hem, die zijn bloed voor ons vergoten heeft!’ Dan boog hij het zwaard onder den arm en volgde biddend den Priester, die voortging en weder smeekte: ‘Handel, o Heere! volgens uw goeden wil genadig met Sion, opdat Jerusalems muren herbouwd worden.’ (Psalm. L.) Knarsetandend van spijt zag Simon van Adrichem de woede der strijders bekoelen en ook de zijnen tot vrede gestemd. Met een gelaat, als waarop de duivel zijn wezen had gegrift, wendde hij zich vloekend om en gebood het bloedig slachtersgild hem te volgen. Maar slechts gering was het getal dergenen; die aan zijn woord gehoor gaven: verbaasd en bevend boden de gelederen den Priester een doorgang en bleven hijgend en beschaamd staan; bijlen en knodsen waren omlaag gedaald; menig hoofd hing op de borst gebogen en menige hand sloeg eerbiedig een kruis op 't oogenblik dat Ons-Heer voorbijging. Naar mate de priester vorderde, weken de strijders achteruit en sloten zich aan de lange rij der biddenden, die met Claes van Adrichem begon en allengs als een golvende stroom van de markt de Houtstraat indrong. De hoofden waren ontdekt, de handen samengesloten; Hoekschen en Kabeljauwschen wemelden door elkander, en als het zacht en liefelijk gemurmel eener vreedzame beek, smolten de biddende stemmen samen. Nu kwamen van alle zijden de vrouwen aangevlogen, knielden in opgewonden drift op de straten neêr en zochten in allerijl den rozekrans, die bevochtigd werd met menigen traan. Ter halver wege der straat hield de priester stand, zegende andermaal het neêrgeknielde volk, en trad eene nederige burgerwoning in, waar twee maagden met ontstoken fakkels de komst des Heeren verbeidden. ‘Vrede zij dit huis en allen, die het bewonen!’ luidde de wensch van den Godsman, toen hij den drempel overschreed;... en hij diende den kranken vader de H. Sacramenten der stervenden toe. Maar toen de kranke vader na vele weken hersteld was, deed hij de gebeurtenis van den lsten Februari op het paneel brengen, en plaatste het schilderstuk in den hoogen schoorsteen van de kamer, waar hij had ziek gelegen, en schreef daaronder tot eeuwige gedachtenis: ‘Deus Pacificus,’ de God des Vredes. |
|