[Nummer 47]
De eerste Engelsche tuinen.
De eerste oorsprong van den aanleg van tuinen, welken men den engelschen pleegt te noemen, ligt tamelijk in het duister.
EEN ENGELSCH TUINGEZICHT.
Gewoonlijk schrijft men de ‘kunst om de natuur te verfraaien,’ voor de hoofdgedachte althans, aan de Chineezen toe, aan wie zij door de Engelschen zou ontleend zijn; hoewel men haar reeds bij wijze van proefneming in Frankrijk kende onder de regeering van Lodewijk XIV, dus vóór dat zij in Engeland zelve eigenaardig was geworden.
De eerste die haar het eigen engelsch karakter wist te geven was William Kent, die voor zijn vaderland werd wat Le Nôtre voor Frankrijk geweest was, dat is eene specialiteit in het aanleggen van lusthoven.
Kent was in 1685 in het graafschap York geboren van zeer behoeftige ouders; van zijn eerste beroep als rijtuigschilder wist hij zich door zijn bijzonderen aanleg den naam van een goed schilder te bekomen, waarbij hem de bescherming van machtige vrienden, die hem in de gelegenheid stelde om zich te Rome te gaan bekwamen, zeer te pas kwam. In zijn vaderland weêrgekeerd hield hij zich allereerst met de historieschildering bezig, maar weldra gaf hij toe aan zijne neiging om van het schoone, dat de natuur oplevert, gebruik te maken, niet om haar daarvan te berooven maar om het te bewaren, te vermeerderen en te vergrooten.
Weldra had Kent een zekeren naam verworven als aan legger en teekenaar van tuinen, een naam die hem, dank aan de bescherming zijner hooge vrienden, met de voornaamste personen van het koningrijk in aanraking bracht. Hij stierf in het jaar 1758 en bij zijn dood bestonden reeds eene menigte lusthoven en parken, welke hij zelf aangelegd of voor welke hij de teekeningen geleverd had, zooals die van Richmond, Esher, Claremont, Stowe, Routham, enz. enz.
Over Kent en zijne kunst zegt de engelsche schrijver Walpole ongeveer het volgende: ‘Kent was genoeg schilder om het schoone van een landschap te begrijpen; daarbij was hij genoegzaam ondernemend en vast in zijne opvattingen om zijne plannen uit te werken en zelfs lessen en voorschriften op te maken; als man van genie voorzag hij de groote toekomst van zijne scheppingen, gevoelde hij al het schoone dat er in een regelmatige opvolging van hoogten en dalen bestaat. Zoo wist zijn schildersvernuft een schoon landschap dat hij teekende te verrijken met al wat slechts het oog kon bekoren. Zijn groote stelregels, waarop hij