Arme Thomas.
Eene eenvoudige vertelling door H.A. Banning.
(Slot.)
Bij elken aardappel, dien hij vond liep hij vroolijk naar den zak, en men kon, aan den glimlach, die om zijne lippen speelde, duidelijk zien, dat hij reeds bij voorbaat gelukkig was over de vreugde, welke hij vrouw en kinderen zou verschaffen. Hij had zijne schoenen bij de heg, welke het land van den weg scheidde, neêrgezet, ‘want,’ redeneerde hij, ‘zui nigheid is nu de hoofdzaak,’ en de man had gelijk, want om in zijne omstandigheden een paar nieuwe schoenen te bekomen, dat zou waarlijk niet gemakkelijk geweest zijn. Van tijd tot tijd stond hij stil, over het gesprek met zijne vrouw nadenkende. ‘Zij had toch gelijk,’ mompelde hij binnensmonds, ‘ik was gek. Zoo de lieve God ons niet kan helpen, wie zal het dan kunnen doen? Zij is verstandig die Lena, en ik ben een gek. Bidden en hopen! ja, zij heeft gelijk; dat is eigenlijk toch nog het eenigste wat ons helpen kan.’
Intusschen waren, zonder dat dit door Thomas opgemerkt was, eenige heeren, langs den straatweg, tot bij het land genaderd, waar hij zijne aardappelen zocht. De meesten van hen schenen stedelingen; zij droegen hengelroeden op den schouder, vischkorven in de hand, en zagen er zoo welgemoed en vroolijk uit, als men doorgaans is, wanneer men een enkelen dag het stadsgewoel met het stille, vrije buitenleven kan verwisselen.
‘Zie eens!’ riep een der jongsten op het schoeisel van Thomas wijzende, ‘die boer is ook een heel eind uit zijn schoenen gegroeid.’
‘Neen,’ zei een ander, ‘hij is bang dat hij de tapijten vuil zal maken, en daarom heeft hij zijne schoenen voor de kamerdeur neêrgezet.’
Zoo maakte men zich vroolijk over den armen Thomas, die van dit alles niets hoorde.
‘Willen wij eens een grap hebben?’ vroeg een der heeren, ‘laten wij dan onze pierenbakjes in de schoenen uitschudden. De boer hoort of ziet ons toch niet; en gij zult hem straks eens gezichten zien trekken als hij naar huis gaat.’
‘Goed!’ riep een ander, ‘mogelijk zal de lummel wel denken, dat al de aardwormen op hem afkomen uit wraak, omdat hij zijn geheele leven in den grond wroet.’
Een derde stelde voor een paar doode baarzen in de schoenen te leggen, een vierde wilde het nog veel erger maken, en men was reeds bezig om een en ander ten uitvoer te brengen, toen de oudste van hen met een ernstig gelaat in het midden trad. ‘Wel, mijne heeren!’ zeide hij, ‘die scherts is al te grof! Stelt u eens in de plaats van dien armen stumpert. De man staat daar met zijne bloote voeten op die harde klotten te werken, waarlijk niet voor zijn pleizier, maar omdat hij bang is dat de oude schoenen te veel zullen verslijten; een bewijs dat hij in armoede verkeert. Is dat niet reeds hard genoeg? En wat moet het nu zulk een' man niet verbitteren, wanneer hij, straks vermoeid en stijf naar huis gaande, ziet dat men moedwillig met zijne armoede, met zijne spaarzaamheid den spot drijft? Is hij braaf, hij zal zuchten over zijn leed, en hij moge boer zijn of niet, onze grap zal hem eene pijnlijke wonde in het hart slaan; is hij slecht, zoo krijgen wij ongetwijfeld eene hagelbui van vervloekingen naar ons hoofd en op ons geweten.’
‘Kom,’ riep een uit het gezelschap, ‘geene boetpredikatie bij eene hengelpartij; vindt gij het niet goed dat wij eene grap hebben, welnu.... afgedaan!’
‘Ik heb niets tegen eene grap, maar laat het er dan eene van dien aard zijn, waarover wij na jaar en dag nog pleizier hebben. Ik stel voor dat wij in elken schoen een gulden leggen, dat is een kwartje de persoon; waarlijk niet te duur voor eene grap. Laten wij dan ginds bij het logement een uurtje gaan zitten, en ik ben verzekerd dat wij wonderlijke dingen van den boer zullen beleven, want hij heeft ons nog niet gezien, en zal dus onmogelijk kunnen begrijpen, hoe dat geld in zijn schoenen komt.’
‘Dan ben ik er sterk voor,’ zeide een ander, ‘dat wij er drie guldens in doen, want alle goede dingen bestaan in drieën, en ik heb altijd hooren zeggen, dat een ongelijk getal geluk aanbrengt.’
Het voorstel vond bijval, en een oogenblik later waren de schoenen drie guldens meer waard. De heeren vervolgden nu zoo stil mogelijk hun' weg, om niet door Thomas opgemerkt te worden.
Het scheen dat de arbeid van onzen daglooner naar wensch ging, want dikwijls wierp hij een vergenoegden blik op den zak, die inderdaad merkbaar begon te zwellen. De hoop scheen werkelijk in zijn hart te herleven, want het was dezelfde Thomas niet meer van 's morgens. Eindelijk toen hij meende genoeg bijeengeraapt te hebben, om vooreerst den honger van vrouw en kinderen te kunnen stillen, wierp hij zak en hakker weder op den schouder, en liep naar de plaats waar zijne schoenen stonden. Bij het aantrekken van den eenen voelde hij een voorwerp in de punt dat hem hinderde, en denkende dat het een steentje of een kluitje was, trok hij den schoen weder uit, en keerde hem om, maar wie schetst zijne verbazing, toen er een gulden op den grond viel. Hij betastte en bevoelde het stuk geld met de wantrouwige nauwkeurigheid van een' wisselaar, zag rondom zich en naar boven, als dacht hij, dat het uit de lucht was komen vallen, in één woord, hij was geheel verbluft. Toen hij een weinig tot bezinning kwam, en aan het geluk dacht, dat die gulden hem zou aanbrengen, hoe hij nu ook zelfs een stukje vleesch voor zijne zwakke vrouw zou kunnen koopen, toen werd het hem warm om het hart, en hij dacht: Lena heeft toch wel gelijk, God verlaat de zijnen niet. Met een vroolijk gemoed trok hij de gelukschoenen aan, maar toen hem nu ook de tweede schoen knelde en er twee guldens over den grond rolden, toen begon hij te beven, hij zonk op de knieën, sloeg de armen naar boven, en riep uit de volheid van zijn hart: ‘Ik dank u, o God!’
Zoo zat hij een' geruimen tijd als in verrukking. De tranen rolden over zijne wangen; het waren tranen van berouw en dankbaarheid; van berouw, omdat hij in zijne wanhoop aan de barmhartigheid Gods had durven twijfelen; van dankbaarheid voor de onverwachte weldaad. Hij dacht er niet over na, hoe het geld in de schoenen zou zijn gekomen, hij dacht slechts aan vrouw en kinderen. Eensklaps stond hij op, trok schielijk zijne schoenen aan, wierp nogmaals den zak over zijn schouder, sloot de drie guldens krampachtig tusschen zijne vingers, en rende in volle vaart den weg op naar huis.
Met stomme verbazing hadden de vreemdelingen dit alles op eenigen afstand gezien; dat hunne grap zulk eene uitwerking zou hebben hadden zij niet verwacht. Zwijgend zagen zij den man naderen, en toen hij met een vuurrood en met zweet overdekt gelaat, zonder naar iemand te zien het logement voorbijrende, staarden zij elkander vol verwondering aan.
‘Deze man moet doodarm of krankzinnig zijn,’ zeide eindelijk een hunner, ‘drie gulden is toch waarlijk zulk een schat niet. Ziet hem eens loopen; 't is of hij het geld gestolen heeft.’
‘Ziet, daar gaat hij dat kleine huisje binnen,’ zeide de oudste, dezelfde die naast God de grondlegger van des daglooners geluk was. ‘Wie weet, welk eene groote weldaad wij bewezen hebben. Er ligt iets buitengewoons in dit voorval, iets dat mijne belangstelling wekt. Mij dunkt wij moesten eens gaan zien, wat de eigenlijke oorzaak van 's mans vervoering is; wij kunnen wel onder een of ander voorwendsel het huisje binnen gaan.’ Eenige oogenblikken later stonden zij voor de hut van den goeden Thomas. ‘Luister!’ zeide een hunner, terwijl hij dicht bij de deur ging staan, ‘ik hoor bidden.’ Allen brachten het hoofd zoo dicht mogelijk bij de deur.
‘H. Maria! H. Moeder Gods! H. Maagd der Maagden!’ klonk daar binnen de heldere stem eener vrouw, en bij elke uitroeping, hoorde men een mannenstem het ‘bid voor ons’ herhalen. De stem der vrouw klonk zoo verwonderlijk, zoo bovenaards, zoo verrukkelijk schoon, dat zij, die buiten stonden, onwillekeurig het hoofd ontblootten. De stem vervolgde de schoone Litanie van Lorette, en toen zij met verheffing van toon, als in vervoering uitriep: ‘Troosteresse der bedroefden! Hulp der Christenen!’ toen vouwden zij allen de handen, en riepen onwillekeurig: ‘Bid voor ons!’ zij bleven eerbiedig staan, en volgden in stilte het gebed der vromen tot dat de stemmen zwegen. Toen openden zij de deur der hut, en een zonderling en treffend tooneel deed zich aan hunne oogen voor. Daar zaten Thomas en zijne vrouw, in verrukking, met opgehevene armen en oogen vol tranen voor het Maria-beeldje te bidden, en ook de twee kinderen hielden hunne handjes naar boven. De drie guldens lagen, als een offer van dankbaarheid, voor het beeldje op de tafel. Toen zij de vreemdelingen ontdekten stonden zij verlegen op, wischten zich de tranen uit de oogen, en wisten niet wat te zeggen. Doch de oudste van hen greep ontroerd de hand van den daglooner en zeide: ‘Verschoon, goede man! ons onwelvoegelijk indringen; wij hoorden u daar buiten zoo hartelijk bidden, dat wij het verlangen om met u kennis te maken, niet konden weêrstaan. Vergun ons, dat wij eenige oogenblikken bij u vertoeven, en doe ons, zoo zulks niet te veel gevergd is, het genoegen te zeggen, wat toch wel de oorzaak is, dat gij in zulk een ongewonen toestand verkeert.’
Daarop begon de vrouw, die, zooals wij weten, beter bespraakt was dan Thomas, te vertellen, hoe zij met haren man, tot voor eenigen tijd genoegelijk had geleefd, niettegenstaande zij, door hard werken, nauwlijks den kost hadden kunnen verdienen; hoe hunne rampen met hare ziekte waren begonnen; hoe Thomas buiten werk geraakt en daardoor de nood het huis binnen gedrongen, en hoe eindelijk het water tot aan de lippen gekomen was. Zij vertelde ook de wanhoop van haren man, het gesprek van dien morgen, en wat er op gevolgd was, dat zij hare toevlucht tot de Moeder Gods genomen had, en zij nu als het ware door een mirakel gered waren. ‘Want,’ zoo eindigde zij, ‘van drie guldens kunnen wij meer dan eene geheele week leven, en God zal dan wel verder voor ons zorgen.’
De vreemdelingen hadden dit alles met ontroering aangehoord, en dankten God, dat hij hen als middel gebruikt had, om het ongelukkig gezin uit den nood te redden. Zij verhaalden nu ook aan Thomas en