Bij de water- en vuurvrouw.
Eene vertelling van den Ouden Valentijn.
(Slot.)
V.
Dat onze meid onschuldig was, hieraan twijfelde ik geen oogenblik meer; mijne eerste zorg was dus tot de ontdekking te komen wie hare vijanden konden zijn. De omstandigheid dat de dienstmeiden uit de buurt reeds sinds vele dagen het hoofd voor haar omkeerden en men haar in de winkels scheen te wantrouwen, deed de vraag in mij opkomen of die vuile bron ook uit den water- en vuurwinkel kon zijn ontsproten. Wanneer er slechte geruchten omtrent staatspapieren in omloop zijn begeeft men zich naar de beurs om zoo mogelijk de oorzaak op te sporen; zoo zou ook in dit geval de konkelbeurs van Koba de rechte plaats zijn om achter het geheim te komen.
Doch die beurs was natuurlijk voor mij ontoegankelijk. Wel vond ik een makelaar in Bet, de werkster, die gedurende de ziekte van onze meid weder als werkvrouw optrad, doch makelaars die voor eigen rekening speculeeren verdienen niet veel vertrouwen. Ik moest dus een zijweg inslaan.
‘Gij zijt bij de water- en vuurvrouw in de steeg bekend, niet waar, Bet?’ vroeg ik haar.
‘Ja wel, mijnheer!’
‘Ik heb onlangs van u gehoord dat haar man vogels verkoopt.’
‘Ja, mijnheer; leeuweriken, merels, blinde vinken en zoo al meer.’
‘Laat die man eens hier komen, ik moet hem spreken.’
Eenige oogenhlikken later stond Hannes van Koba voor mij, met de rechterhand aan het oor, den linkerpink op den naad van de broek.’
‘Gij schijnt gediend te hebben, buurman,’ zeide ik, die militaire houding ziende.
‘Ja, mijnheer! vrijwilliger van 't jaar 30; ik heb tien jaar ‘bij het vijfde’Ga naar voetnoot1) gestaan en ben ook met papa Chassé op het cikkadel geweest.’
‘Dat waren heerlijke dagen, niet waar?’
‘Of het, mijnheer! maar ik was toch nog liever bij de boeren in Noord-Brabant gebleven, daar hadden wij het eerst goed.’
‘Er was toch weinig roem te behalen.’
‘Och, mijnheer! het gaat met den roem zoo raar. Ik ken er wel onder onze sectie van 't metalen kruis die nooit een kogel hebben hooren fluiten en toch het eereteeken dragen, 't Is zeker heel schoon om voor het vaderland te sterven, maar ‘dood is dood’ zeg ik altijd maar, en als de oorlog voorbij is denkt niemand meer aan u, al zijt ge ook zonder armen en beenen in den grond gestopt.’
‘Tegenwoordig maakt gij liever jacht op vinken dan op muiters, niet waar?’
De man glimlachte en knikte met het hoofd.
‘Welke soort van vogels hebt gij al zoo in voorraad?’
‘Van allerlei, mijnheer! Blinde vinken, puike merels en lijsters, leeuweriken die den ganschen dag op hun kluit zitten en kanaries die wel honderdmaal den waterrol en den nachtegaalslag laten hooren.’
‘Ik wil wel een leeuwerik van u koopen, doch dan moet gij daarvoor een ronde kooi laten maken om in den tuin op een standaard te plaatsen, zoodat de vogel van alle kanten gezien kan worden. Kom eens hier, dan zal ik het u duidelijk maken.’
Ik nam een blad papier en teekende met mijn potlood den vorm der kooi, de plaats voor het zaadbakje en zoo al meer.
Er stak zeker niets buitengewoons in dat de man meer naar mijn gouden potloodhouder dan naar de teekening zag, want hij kreeg waarschijnlijk niet dikwijls zulke voorwerpen van weelde onder de oogen; doch het onderzoek, dat ik wilde instellen, stond te zeer met dit voorwerp in verband, om zelfs niet op gewone verschijnselen en omstandigheden te letten.
‘Dat is een schoon ding, niet waar?’ vroeg ik, Hannes den potloodhouder aanbiedende.
Dat ik den man zag ontstellen, kon toch waarlijk geene verbeelding zijn.
‘Heel schoon..... heel schoon,’ stotterde hij.
‘Neem hem maar eens in uwe handen.’
Hij deed het niet, maar zag mij een oogenblik aan en vroeg toen:
‘Hebt gij dat potlood reeds lang, mijnheer?’
‘Meer dan twee jaren; hoe vraagt gij dit zoo?’
‘Heeft uwe meid er ook zoo een?’
‘Zoover ik weet niet; doch waartoe al die vragen?’
Ik zag dat Hannes beefde.
‘Mijnheer,’ sprak hij, ‘ik ben een eerlijk man, waarachtig, ik ben een eerlijk man.’
‘Daar twijfel ik geen oogenblik aan; doch gij schijnt dit voorwerp meer te hebben gezien en ik stel er veel belang in te weten waar.’
‘Hoor eens, mijnheer,’ hernam Hannes bedremmeld, ‘ik begrijp nu heel goed dat gij mij niet om leeuweriken hier hebt laten komen, maar, geloof mij, ik ben een eerlijk man. Ik wil u daarom alles zeggen wat ik weet, doch de kapitein mag er niets van weten.’
‘De kapitein?’
‘Zoo noem ik mijne vrouw gewoonlijk, weet u, want het is een driedekker; als zij wist dat ik hier zat te praten zou er geen huis met haar te houden zijn.’
‘Laat dan eens hooren,’ zeide ik, nieuwsgierig en verheugd dat de man reeds uit de school zou gaan klappen nog voor dat ik het eigenlijke onderwerp had aangeroerd.
‘Ik weet niet juist wanneer het geweest is,’ zoo begon Hannes, ‘dat uwe meid bij ons water en vuur kwam halen. Terwijl ik het water in den ketel goot haalde zij centen uit haar zak en ik zag toen dat een voorwerp als dit, blinkend en rond, op den grond rolde. Eene andere meid, die met mijne vrouw bij de tafel koffie zat te drinken zette er haar voet op en raapte het steelsgewijze op, toen uwe meid vertrokken was. Zoodra ook zij was heen gegaan sprak ik er met mijne vrouw over, doch deze zeî eerst, als gewoonlijk, dat ik gek was, en toen ik volhield maakte zij mij bang met de policie. Het was eene aak waar wij niets mede te maken hadden, zeide zij; de meid zou het toch niet bekennen, en als wij er de policie inhaalden zouden er standjes komen en hadden wij kans dat onze geheele nering verliep, 't Is mogelijk niet goed van mij geweest, mijnheer, dat ik mijn mond heb gehouden, maar mijne vrouw is geen kat om zonder handschoenen aan te pakken, dat weet ik het beste. Ik ben een eerlijk man, geloof mij, maar men kan niet altijd handelen zooals men wil.’
‘En wie was die andere meid?’
‘Ik zal het u zeggen, mijnheer, maar kan ik er op rekenen dat de kapitein niet weet dat ik de zaak verklapt heb?’
‘Daar geef ik u mijn woord op.’
Toen nu Hannes de meid van mevrouw Verhulken noemde was eensklaps het geheele raadsel opgelost.
Het eenvoudige geldersche kind, dat te rechtschapen, te braaf was om zich met konkelarijen op te houden, dat geen deel wilde nemen aan de lasterlijke praatjes der dienstmeiden, moest opgeofferd, moest als diefegge gebrandmerkt worden.
Hannes vertrok, met de toezegging dat hij op eene goede belooning kon rekenen.
Vol blijdschap over hetgeen mij ter oore was gekomen snelde ik naar het ziekbed van onze meid, doch de koorts was weêr toegenomen; zij had geen besef van hetgeen ik haar kwam mededeelen, en scheen in hare verhitte verbeelding te denken dat zij te huis was, want nu en dan hoorde men haar den zoeten moedernaam uitspreken en dan glimlachte het arme kind. 't Was treurig om aan te zien.
Mijn eerste werk was nu mevrouw Verhulken de oplossing van het raadsel te brengen. Zij zette groote oogen op en scheen er bezwaar in te vinden om hare meid, die zooals zij zeide ‘een wijden mond’ had, aan een verhoor bloot te stellen.
Had ons arme Mietje ook zulk eene hoedanigheid bezeten, mevrouw Verhulken zou haar zeker met zooveel minachting niet behandeld hebben.
Van die raadsels zijn er velen in de wereld.
Dien, ‘die overal raad op wist,’ liet inderdaad haar wijden mond zien, doch toen ik zeide dat ik getuigen kon bijbrengen die haar het gouden voorwerp hadden zien oprapen, kwam zij tot bekentenis, echter niet zonder hare ware geaardheid te doen kennen. ‘Hoe kan u daar zoo'n lawaai over maken, 't was immers maar te doen om de moffin een poets te bakken,’ zeide zij, met groote onverschilligheid.
‘Maar de zilveren lepel dan?’ vroeg mevrouw Verhulken, die nu eenigen moed scheen te krijgen.
‘Dien heb ik van Bet gekocht; ik dacht wel dat hij van mijnheer Valentijn zou zijn, ofschoon de letters er uitgekrabt waren.’
‘Maar men mag toch geen gestolen goed koopen?’
‘Dat moet ieder voor zich zelven weten,’ klonk het antwoord; als ik in een winkel gekocht heb weet ik ook niet of het al of niet gestolen is.’
‘Gij steelt vrij wat meer dan goud en zilver,’ zeide ik ernstig, ‘gij steelt de eer en den goeden naam van uwen evenmensch. Het is uwe schuld dat onze brave dienstmeid gevaarlijk ziek is, het is uwe schuld dat de naaister, die bij den bakker boven woont een slechten naam heeft. Dat meisje gaat boven haren stand gekleed, zooals meest alle naaisters die gaarne voor modiste te boek willen staan, doch dit is