[Nummer 46]
Het dwaallicht.
Het moet een goede tijd geweest zijn die oude tijd met al zijne sagen, legenden en sprookjes, met zijn spoken en verschrikkingen, die aan allerlei oorzaken werden toegeschreven. Onze tijd denkt er zoo niet over; voor hem bestaan die schrikbeelden niet meer, want van onze jeugd af leert men het dat zij aan niets bovennatuurlijks te wijten zijn, maar geheel in de werking der natuur liggen besloten.
OP HET KERKHOF.
Zijn wij er daarom zooveel beter aan toe dan onze voorouders? Leven wij zoo veel te geruster en vergenoegder, nu wij weten dat weerwolven en dergelijke schrikgedierten, dat spoken en dwaallichten óf niet bestaan kunnen, óf op natuurlijke wijze moeten uitgelegd worden? Het antwoord hierop willen wij liefst schuldig blijven, want velen zou het niet voldoen. Nogtans wij herhalen het: de oude tijd moet een goede tijd geweest zijn, en dat juist om zijne sprookjes, die ook nu nog de kleinen weten te vermaken, op een leeftijd, dat zij nog te klein zijn om zwaarwichtiger kost te verdragen. Wie herdenkt, ook op meer gevorderden leeftijd, niet met een zeker genoegen die uren gesleten in een gezelligen kring van kleine gasten, die elkander spookhistorietjes vertelden? Met hoeveel spanning volgden wij niet den loop van een verhaal dat ons boeide, omdat het vol verschrikkingen was? Dan beefden wij van angst aan al onze leden en toch die vrees deerde ons niet en voor niets ter wereld hadden wij haar toen willen opgeven.
Een groote rol in die avondvertellingen speelden de dwaallichten op kerkhoven, boven modderpoelen en moerassen zwevende. Wij noemden ze zieltjes van kinderen die zonder doopsel gestorven waren, en hadden een innig medelijden met het lot dier kleinen, die ten eeuwigen dage van Gods liefde moesten beroofd blijven. Dan weêr was het de ziel van een verworpeling die om zijn slecht en boosaardig leven verwezen was tot den laatsten dag om te zwerven boven de modderpoelen tot straf voor zijn booze driften, en wij beloofden ons zelven immer braaf te zullen zijn, zoodat ons na onzen dood zulke straf niet zou treffen. Een andermaal kwamen die dwaallichtjes in onze vertellingen voor als een schijnbedrog van een vijandigen geest, die ons in de duisternis door die flikkerlichten wilde misleiden, van den rechten weg afbrengen en dan in een moeras wilde lokken waar wij zouden verstikken en ons jeugdig leven verliezen, en dan maakten wij wel het vaste voornemen om aan den boozen geest die het op ons leven toelegde geen gehoor te zullen geven, zoo wij ooit in de gelegenheid mochten komen om dit ons voornemen in de wezenlijkheid uit te voeren.
Zoo dachten wij in onze kinderjaren over de dwaallichten; uren lang konden wij daar samen zijn, zelve vertellende of luisterende naar het verhaal van een ander. De uren schenen slechts minuten zoo spoedig waren zij vervlogen, en wanneer dan de tijd gekomen was om ons te rust te begeven en wij ons nog geheel en al onder den indruk gevoelden van het gehoorde, hoe wonderlijk waren wij te moede! Voor niets ter wereld hadden wij ons te ruste gelegd in den toestand van dien deugniet wiens verworpen ziel daar boven de modderpoelen moest zweven. Wij ondervroegen eerst ons geweten en niet voor dat wij gerust gesteld waren door die innerlijke maar krachtige stem, die onze onrust wist te stillen, door het getuigenis dat wij niet schuldig bevonden werden, legden wij het hoofd neder en sliepen rustig in.
Aan een van de vele vertellingen over de dwaallichten wordt ons in bijgaande gravure herinnerd. Hoe dikwijls vertoefden wij in onze gedachten niet op een kerkhof, waar op het vergevorderde avond-uur vrome zielen zaten te bidden op het graf hunner dierbare afgestorvenen. De nachtelijke duisternis waarin wij ons verplaatsten, wanneer onze levendige verbeelding ons naar dat kerkhof overvoerde en ons in de nabijheid stelde van die biddende personen; de machtige indruk, dien de doodenhof dan op ons maakte en die ons op de borst scheen te drukken, zoodat hij onze ademhaling belemmerde; de verwachting welke door ieder woord van den verteller tot hooger spanning werd opgevoerd,