Die vraag maakte een pijnlijken indruk op mij. ‘Maar als het meisje onschuldig is, mevrouw?’
‘Welnu, dan is er niets aan verbeurd.’
‘En als de ware schuldige eens niet te ontdekken mocht zijn, hoe zal dan de smet uitgewischt worden, die wij door onze voorbarigheid op het arme kind geworpen hebben? Waar de policie den voet zet laat zij indrukken na die proces-verbaal, verhoor en zoo al meer heeten, waar zij de hand uitstrekt slaat zij gemeenlijk een pijnlijke wond, die door de booze wereld voortdurend wordt opengereten, want het is, helaas! maar al te waar dat de menschen meer geneigd zijn om aan schuld dan aan onschuld te gelooven. Wanneer iemand in aanraking komt met de policie wordt hij als schuldig beschouwd tot zoolang zijne onschuld bewezen is; 't is mogelijk dat dit noodzakelijk is, doch het ware te wenschen dat men in het gewone leven van een tegenovergestelden grondslag uitging, door namelijk ieder voor onschuldig te houden tot zoolang zijne schuld niet gebleken is; dat zou vrij wat minder liefdeloos zijn. Ik zeg dit in het algemeen, mevrouw, want uwe voorzichtigheid in deze zaak doet mij vertrouwen dat gij geenszins tot die liefdeloozen behoort, en juist daarom stel ik u voor om er de policie zoo lang mogelijk buiten te houden.’
Toen de meid binnen kwam namen de jonge dames haar van het hoofd tot de voeten op en mevrouw ging achterover in den fauteuil liggen, terwijl zij haar eenige oogenblikken scherp in het gelaat zag.
Waarlijk, zij deed mij aan een commissaris van policie denken.
‘Kent gij dit, meisje?’ vroeg zij, den potloodhouder vertoonende.
‘Dit is uw potlood, mijnheer,’ sprak Mietje terwijl zij mij glimlachend aanzag. Goddank dat hij terecht gekomen is...... heeft mevrouw hem gevonden?’
‘Hij is niet gevonden, maar gekocht, meisje!’ hernam de dame ernstig.
‘Toch ben ik blij dat hij terecht is gekomen,’ antwoordde de meid, ‘want mijnheer zal gaarne zijn eigendom terug hebben, en moet ik dan ook voor mijne onvoorzichtigheid boeten, in vredesnaam.... 't is eene goede les, mevrouw!’
‘'t Is echter niet het eenige voorwerp van waarde dat uit dit huis is geraakt om verkocht te worden,’ hernam mevrouw Verhulken met buitenge won veel klem op de laatste woorden.
‘Daar is mij niets van bekend, mevrouw,’ antwoordde Mietje op ongedwongen toon; ‘ik ben hier nog niet lang in dienst.’
‘En deze zilveren lepel dan?’
De meid zag mijne vrouw verwonderd aan en vroeg: ‘Is er een zilveren lepel van u weggeraakt, mevrouw?’.
‘Deze lepel is uit dit huis ontvreemd en verkocht,’ zeide mevrouw Verhulken haastig, waarschijnlijk vreezende dat mijne vrouw haar plan in duigen zou werpen.
Het was blijkbaar dat de meid bij die woorden ontroerde. Zij zag afwisselend vol verbazing de oude dame en mij aan en zeide toen stotterend: ‘Ik begrijp u niet, mevrouw....... wat... wat wil u met dit alles zeggen?’
‘Ik wil er mede zeggen dat eene meid zich moet kunnen rechtvaardigen, wanneer er voorwerpen van waarde ontvreemd en verkocht zijn uit het huis waar zij dienstbaar is.’
Het meisje stond bij die woorden een oogenblik verstomd, werd beurtelings rood en bleek en vroeg mij eindelijk terwijl hare oogen fonkelden: ‘welk recht heeft die dame, mijnheer, om mij hier zoo iets te komen zeggen?’
Nog vóór ik een antwoord kon geven zeide mevrouw Verhulken: ‘wij hebben zelfs wel het recht om u door de policie te doen ondervragen.’
Die woorden maakten een verpletterenden indruk. De meid trilde van het hoofd tot de voeten, zocht met haar hand een steunpunt, zonk op een stoel neder en bedekte haar gelaat met beide handen.
Mevrouw Verhulken fluisterde hare oudste dochter toe: ‘dat schijnt te helpen.’
Ik was het echter geenszins met haar eens, daarom zeide ik op geruststellenden toon: ‘wees bedaard, Mietje, de zaak zal wel zonder de policie kunnen afloopen.’
‘O, moeder! moeder!’ riep de meid op wanhopigen toon, terwijl zij nog altijd in dezelfde houding op den stoel zat.
‘Ik zeg u dat wij de policie er buiten zullen houden, Mietje,’ hernam ik, ‘doch dan moet gij ook niets verzwijgen en ons de volle waarheid mededeelen.’
Zij nam na eenige oogenblikken de handen van het gelaat, staarde mij met oogen vol tranen aan en vroeg: ‘Gelooft gij dan ook dat ik u bestolen zou hebben, mijnheer?.... dat is immers niet mogelijk!’
Ik wil wel bekennen dat het verwijt, 't welk ik in die oogen las, mij pijn deed.
‘Mevrouw Verhulken schijnt in het bezit te zijn van bewijzen,’ antwoordde ik, ‘en wij hebben u in hare tegenwoordigheid laten komen opdat gij u zoudt kunnen rechtvaardigen.’
‘Ik ben eene arme dienstmeid, mijnheer,’ sprak zij, ‘doch daarom heeft nog niemand het recht mij van oneerlijkheid te verdenken. Niemand kan op mijn gedrag eenige aanmerking maken en zoolang ik hier dienstbaar ben heb ik u goed kunnen voldoen, hoe is het dus mogelijk dat gij aan de schandelijke dingen kunt gelooven waarvan men mij schijnt te betichten. Laat die vreemde mevrouw zeggen van wie zij die voorwerpen gekocht heeft, dan zal het blijken wie de dief is van den zilveren lepel, dien ik wellicht nooit heb gezien; dat het gouden potlood door mij verloren is heb ik u immers terstond gezegd.’
‘Die voorwerpen zijn verkocht door eene lichtekooi, met wie gij vertrouwelijker verkeert dan eene eerlijke dienstmeid betaamt,’ sprak mevrouw Verhulken met onverklaarbare hardvochtigheid.
‘Wie bedoelt gij, mevrouw?’ vroeg Mietje.
‘Ik bedoel de modiste die uw broêr het hoofd op hol gemaakt en t wellicht tot oneerlijkheid verleid heeft om des te beter de dame te kunnen spelen. Gij komt bij haar aan huis en het is dus natuurlijk dat op u de verdenking van diefstal moet vallen; wees verzekerd dat de policie zoo lijdzaam niet te werk zou gaan.’
Nog vóór mevrouw Verhulken geëindigd had was de meid van haren stoel opgesprongen; zij was lijkbleek geworden doch hare oogen fonkelden weder als toen er voor de eerste maal op hare oneerlijkheid werd gezinspeeld.
‘Dat is schandelijke laster,’ riep zij driftig, ‘het meisje waarvan gij spreekt is zoo eerlijk en braaf als gij van uwe eigen dochters moogt verwachten. Zij werkt dag en nacht voor haren vader, zoo als mijn broêr en ik voor onze oude moeder werken, die gij den dood zoudt aandoen, door ons de kroon van het hoofd te nemen. Gij zijt een slecht mensch, mevrouw, en het schijnt dat de stad hier vol is van slechte menschen. Daarom wil ik geen oogenblik langer hier blijven; ik ga weêr naar mijn dorp, waar de menschen wel arm maar braaf zijn.’
‘Wees bedaard, Mietje!’ sprak mijne vrouw, die zag dat het meisje in eene hevige gemoedsbeweging verkeerde.
‘Hoe zou ik bedaard kunnen zijn, mevrouw,’ antwoordde zij. ‘Hebt gij wel eens ondervonden wat men gevoelt als men van diefstal beticht wordt? Mijn vader zaliger noemde men den eerlijken Pieterse; mijne moeder heeft alles opgeofferd om ons tot menschen te maken, mijn broêr is een vlijtige, brave jongen, die de helft van zijn loon aan moeder afstaat, ik heb altijd ieder onder de oogen durven zien, ik heb er nooit aan gedacht om mijne hand naar het goed van anderen uit te steken en nu schijnt men ons allen ongelukkig en voor de wereld verachtelijk te willen maken. Laat de policie maar komen...... ik heb God tot mijn getuige, Hij zal mij wel redden.’
‘Wees gerust, mijn kind,’ sprak ik diep ontroerd; ‘wij zullen wel achter de waarheid komen, en mevrouw en ik zullen alles wel weder goed maken.’
‘Ik dank u, mijnheer,’ antwoordde zij, zich met hare hand krampachtig aan den stoel vastklemmende, ‘doch ik kan hier niet langer blijven, ik moet naar huis.... Ik gevoel mij niet wel...... 't is hier zoo benauwd......’
Mijne vrouw en ik schoten ijlings toe, want hare oogen sloten zich en zij zonk bewusteloos op haren stoel neder.
‘Zij schijnt zeer aantrekkelijk te zijn,’ zeide de oudste dochter van mevrouw Verhulken.
Er lag eene kwetsende verwondering in den toon waarop die woorden werden uitgesproken; 't was alsof men den toestand van het arme meisje aanmatigend vond. Eene jonge dame wier coiffeur verzuimd heeft den nieuwen chignon te huis te bezorgen heeft alle recht een zenuw-toeval te krijgen, doch eene dienstmeid die in hare eer en goeden naam gekrenkt wordt, moet daarbij kalm en bedaard blijven. Zij mag desnoods schelden en razen, dat harmonieert met het karakter wat men haar toedenkt, maar eene bezwijming...... foei, dat is al te aanmatigend.
‘Ik geloof dat wij den boog te strak gespannen hebben,’ mevrouw, sprak ik, middelerwijl mijne vrouw alle pogingen in het werk stelde om de levensgeesten van het meisje op te wekken. ‘Het moet mij wel geheel aan menschenkennis ontbreken, wanneer wij hier niet te doen hebben met een slachtoffer van den laster.’
‘Het spijt mij inderdaad dat ik u zoo derangeer,’ mijnheer.
‘O, voor mij is het niets, mevrouw, laat ons er liever aan denken op welke wijze wij het best de bron opsporen waaruit die laster is voortgevloeid, om het arme kind volkomen herstelling van eer te geven.’
‘Wanneer zij werkelijk niet schuldig is ben ik van mijn kant hiertoe volkomen bereid, doch het blijft mij nog altijd een raadsel hoe die voorwerpen door de naaister verkocht kunnen worden, wanneer zij niet door uwe meid, die hare vriendin is, ontvreemd zijn.’
‘De gansche wereld is vol raadsels, mevrouw, en dit raadsel zal wellicht niet moeilijk op te lossen zijn wanneer gij er toe kunt besluiten mij te zeggen hoe die voorwerpen in uwe handen zijn gekomen.’
De dame betuigde mij dat zij voor het oogenblik niet aan mijn verlangen kon voldoen zonder zich in eene onaangename positie te brengen; binnen een paar dagen zou ik er wellicht meer van hooren. - Wederom een raadsel.
Toen zij met hare dochters vertrok bedankte ik haar voor de mij betoonde belangstelling, ofschoon mij dit veel moeite kostte.
Wie dit ook al een raadsel moge vinden, zoeke de oplossing in onze maatschappelijke vormen, die een afschuw hebben van het spreekwoord: men moet geen dieven in het hart smooren.
Het duurde lang alvorens Mietje haar bewustzijn terugkreeg en haar toestand was toen van dien aard dat wij het noodig oordeelden den dokter te doen roepen.
Des avonds lag zij in een hevige koorts, die den ganschen nacht aanhield.
(Slot volgt.)