Bij de Mongolen.
Het is aan de lezers der Illustratie reeds met een enkel woord herinnerd hoe eenige ijverige hollandsche en belgische priesters zich in de onherbergzame oorden van het noordelijk gedeelte van Midden-Azië, in Mongolië, aan de bekeering der heidenen gewijd hebben.
Groot zijn de vruchten welke hun ijver en hunne opoffering daar bewerken en met fierheid wijst de Katholiek op het werk van zijn landgenoot in die verre gewesten. Hoe groot de ijver, hoe groot de opofferingen zijn, welke zich die helden des geloofs voor hun edel doel getroosten, willen wij met een enkelen trek uit den dagelijkschen omgang der missionarissen met de Chineezen of Mongolen doen kennen. Dien trek ontleenen wij aan een brief van een jeugdig maar ij vervol priester.
‘Geliefde Zuster’
‘Waarover zullen wij 't dezen keer hebben? Kom ja, mijne eerste visite bij de Chineezen heb ik U, meen ik, beschreven; 'k zal U nu eens vertellen over mijne eerste visite (dat is maaltijd) bij de Mongolen.
‘Gij weet dat ik tegenwoordig de mongoolsche taal leer; mijn meester (een mongoolsch officier) verzocht mij verleden Donderdag ten eten.Samdad-chiemda, die met mij van Si-waentze gekomen is (waar ik ben geweest om den E.H. Smorenburg mijne mondelingsche groeten aan U meê te geven) werd mede verzocht, omdat wij anders pantomine hadden moeten spelen, van wege dat mijn meester schier geen chineesch verstaat.
‘Hoe arm men hier is, 't moet alles op zijn elf en dertigst; t beste vellen kleed, de ceremonieele lange overjas van lamsvel, fluweelen laarzen, de haren hoed met vuurrooden flos, mouwtjes van zacht schoon vel ('k weet niet van welk dier) alles naar den aard. Wij reden er te paard heen, waarover ik mij een weinig later toch schaamde - ik had niet geweten dat de tent van mijn meester slechts 5 minuten van hier stond.
De man kwam ons te gemoet tot bij mijn huis - hij was niet in groot costuum; hij had den grooten mongoolschen hoed van vossenvel op, waarvan de vuurroode, breede linten tot ver beneden de schouders hingen; hij groette, en mij verzoekende zacht te rijden maakte hij terstond rechtsomkeert naar zijne woning. Bij zijne aankomst vatte hij mijn paard bij den teugel en heette mij welkom met den onnoozelen chineeschen groet ‘Sjen-phou lai la.’ De mongoolsche taal heeft geene ƒ, 't is opmerkelijk dat zij die letter ph uitspreken. Mevrouw was bezig argols (gedroogde koemest) aan te brengen. Ofschoon mijnheer ons verzocht had vroeg te komen en wij laat gegaan waren, was er niets gereed gemaakt - zelfs geen vuur aan. Ik wist dat ik volgens de mongoolsche mode geen zweep in huis mocht brengen, dat ik binnengaande vooral moest oppassen het hoofd te buigen, om 't niet te stooten en tevens de beenen hoog op te beuren om niet op den hoogen dorpel te stappen, iets wat onvergeeflijk zou zijn. Voorzichtig aan den linkerkant van den vuurpot den weg nemende, iets wat ook streng moet nagekomen worden, zette ik mij op de hoofdplaats tegenover de deur op den grond. Daar zat ik in de vuile tent, die ik een ruimen schoorsteen kan noemen. Verbeeld U eene rondte van 11 á 12 voet middellijn: in 't midden op eene kleine hoogte den vuurpot, waarvan de rook eerst genoeg door 't ruim speelt om een goed pak roet op 't vilt te smeren en dan boven door 't rookgat ontsnapt. De rook van dit vuur van argols of koemest is alles behalve zonder reuk; neus, mond en oogen merken er van.
‘Eerst was 't thee drinken, dat is: ik alléén - gelijk de Chineezen, zoo ook eten of drinken de Mongolen nooit in tegenwoordigheid van dengenen, wien zij eerbied bewijzen; - 't was melkthee met zout, waarin de meester een klont zwarten suiker wierp: gelijk u ziet, zitten zij op ééne knie uit eerbied voor den Sjenfou. Op de vraag van den meester hoe laat het was, antwoordde ik plechtig dat het middag was.
Op eens werd alles solemneel en aandoenlijk. Uit het kastje achter Samdad-chiemda werd de haren hoed met vuurrooden flos langzaam te voorschijn gehaald; boven er op blonk de blauwe knop (teeken van hooge waardigheid); de pauwestaart (eveneens teeken van hooge waardigheid) werd er aan vast gemaakt. Deftig zette de meester dat machine op 't hoofd, nam een kommeke gelen wijn, knielde, boog het hoofd en offerde den drank aan den Sjenfou; weêr eene kniebuiging. Vervolgens bood hij met eene hoofdbuiging een heel klein chineesch kommetje brandewijn aan Samdad-chiemda. Daarop weer eene kniebuiging om mij uit te noodigen tot drinken - en de schoone hoed werd weêr afgezet. Uit vrees dat ik het op den grond koud had, bracht men een tafeltje van een halven voet hoogte om er op te zitten en een bankje daarnaast om er van te eten, juist 't contrarie van de mode in Europa. Op dat bankje legde de meester een grooten bout schapenvleesch, een klein schoteltje fijn gesneden vleesch, een kommeke water met zout, eenige stukken kaas en gedroogde melk. Eenige kleine broodjes, die de meester met de vingers van binnen vol boter en zwarten suiker stopte en toen met de tang vlak boven 't koemestvuur zwart brandde, was mijn desert.
‘Samdad-chiemda kreeg ook een schapenbout en speelde dezen op zijn mongoolsch, d.i. zonder schotel, bord, vorket of chineesche stokjes naar binnen. Na den maaltijd dankten wij en gingen weg. De zoon bracht ons de kaas mede naar huis. Ik wilde die van daag eten, maar mes noch tanden hebben er vat op, zoo hard’..........