de Guises, die een bondgenootschap sloten, dat in de geschiedenis bekend staat onder den naam van de Ligue. Het doel daarvan was te beletten dat een protestant op den troon kwam en tevens te bewerken dat een der Guises Hendrik III zou opvolgen. Men ziet hieruit dat ook de eerzucht de hand in het spel had. Nu ontstond er een burgeroorlog die van 1585 tot 1699 met de grootste verbittering werd gevoerd. De koning liet eenige hoofden der Guises om het leven brengen; tot antwoord verklaarden deze hem vervallen van den troon, brachten Parijs in oproer en de koning zag zich genoodzaakt zijne hoofdstad te verlaten. De dolk van een sluipmoordenaar maakte een einde aan zijn leven.
De protestantsche heeren en ook zeer enkele Katholieken erkenden Hendrik IV nu onmiddellijk als koning, geheel anders handelde de partij der Guisen. Nauwelijks was het bericht van den moord van Hendrik III in Parijs aangekomen, of er ontstond eene schier algemeene en dolzinnige vreugde; alle gebouwen werden verlicht en op de openbare pleinen ontstak men vuurwerken, alsof men een der nationale feesten vierde; men hield processiën onder het gelui der klokken, en onder het geschreeuw van: liever duizendmaal sterven dan te gehoorzamen aan een koning der Hugenooten, noemde men den koningsmoorder Clement, die onmiddellijk na zijn misdaad gedood was, een martelaar. Bij dezen stand der zaken meende Hendrik IV het beleg van Parijs, welke stad hij voor zijnen schoonbroeder had willen bedwingen, te moeten opbreken om het te hervatten, nadat hij zijn leger genoegzaam versterkt had.
Hendrik IV beklom den troon, doch verliet eerst het protestantism, om tot het geloof zijner voorzaten terug te keeren. Een groot getal overwinningen hadden hem niet gebaat; zijne tegenstanders ofschoon verslagen, waren nooit vernietigd, en al ware hij er in gelukt den troon met geweld meester te worden, dan nog zou hij hem geen oogenblik veilig in zijn bezit hebben gehad, want nooit zouden de Franschen hem erkend hebben. Immers volgens de Salische wet was de eerste plicht van den franschen vorst den alouden godsdienst te beschermen en te handhaven, en de uitvoering daarvan kon men geen protestantschen koning toevertrouwen.
Wat den toestand van Hendrik nog moeielijker maakte was de eerzucht der Guises, die met hunne aanhangers verklaarden dat Hendrik alleen door zijn Protestantisme voor altijd den troon verbeurd had. Hierin verschilden zij van de overige Katholieken, die meenden dat Hendrik slechts zoolang van zijn erfelijke waardigheid kon beroofd blijven, als hij gescheiden bleef van de gemeenschap der Kerk. Tot zoo lang vonden de Ligueurs dus steun bij alle Katholieken, schier zonder uitzondering.
Maar daarenboven werden zij nog ondersteund door den koning van Spanje, Philips II en Paus Sixtus V, hoewel de laatste den persoon des konings om zijn voortreffelijk karakter volstrekt niet ongenegen was en hoofdzakelijk door de eischen van den godsdienst werd gedwongen hem tegen te kanten. Hendrik vond wel eenigen steun bij de engelsche koningin Elisabeth en bij de Nederlanden, doch deze was niet van groote beteekenis.
Het is schier boven twijfel verheven dat de koning volgaarne tot het Catholicisme wilde overgaan, maar niet dan nadat hij den troon beklommen had. Zijn eerlijk karakter kon het niet verdragen dat men zeggen zou dat hij om eene kroon van geloof veranderd was, en zijne fierheid wilde zich niet bukken voor dwang; zijn karakter alleen blijft er reeds borg voor, dat het door Voltaire uitgevonden gezegde: Paris vaut bien une Messe! niets dan een schandelijke leugen is. Maar daaraan wilden de Parijzenaars geen gehoor verleenen; zij wilden er zeker van zijn dat zij een katholieken koning hadden en zich niet aan het gevaar blootstellen dat Hendrik na zijne troonsbeklimming van gedachte mocht veranderen. Van daar die bloedige worsteling, die nu een aanvang nam en van de eene zijde de gehechtheid der Franschen aan het aloud geloof en van den anderen kant de schitterende dapperheid van Hendrik IV deed uitkomen. Een der treurigste episoden van dat bloedig bedrijf was wel de belegering van Parijs, die tooneelen opleverde, welke aan de belegering van Jerusalem en andere beruchte belegeringen herinnerden.
Nadat Hendrik zich van Parijs verwijderd had, leverde hij zijne vijanden verschillende veldslagen, waarin hij meestentijds de overwinning behaalde; dit had ten gevolge dat zijn leger zeer versterkt en dat zijner vijanden schier verstrooid werd. Nu meende hij kans te hebben op de inneming van Parijs en trok daarom tegen de hoofdstad op; werkelijk gelukte het hem te midden van een donkeren nacht verscheiden verschansingen te veroveren en tot in de voorsteden door te dringen, doch nu vlogen de vol schrik ontwaakte Parijzenaars te wapen en dreven koning Hendrik met zijne soldaten weêr de stad uit. Deze nederlaag des konings bracht andermaal moed in het leger der Guisen en zij geloofden hem nu spoedig geheel vernield te hebben. De veldheer Mayenne, reeds dikwijls door hem verslagen, trok nu met een sterk leger tegen hem op maar werd op nieuw zoodanig overwonnen, dat er van zijn leger, 't welk uit 16000 man bestaan had, nauwelijks 4000 overbleven; de overigen waren gedood of gevangen genomen. De koning had slechts een verlies van 500 man.
Had hij zich nu onmiddellijk naar Parijs begeven, de geheel ontmoedigde stad had hem misschien hare poorten geopend. De slag van Jory had den toestand geheel veranderd en bij de laatste vijanden des konings allen afkeer tegen hem weggenomen. Hij was nu in hunne oogen de eerste protestantsche held, die nooit overwonnen was en niet meer zooals vroeger een avonturier, maar een zegevierend veldheer, wiens groote bekwaamheden niet te loochenen waren. Maar Hendrik kon of durfde geen gebruik maken van zijne overwinning, hij liet het juiste oogenblik voorbijgaan en toen hij ongeveer drie weken later voor Parijs verscheen waren de inwoners meer dan ooit besloten te overwinnen of te sterven.
Mayenne was afwezig, toen de koning de stad naderde; hij was naar Soissons opgetrokken, om de aankomst te verhaasten van de spaansche troepen, die de prins van Parma moest aanvoeren. Het bevel in Parijs was nu opgedragen aan den hertog van Nemours, die eene buitengewone dapperheid gedurende het beleg aan den dag legde. Binnen acht dagen had hij de stad op ongeloofelijke wijze versterkt, er werden nieuwe bastions aangelegd, oude schansen versterkt, 75 kanonnen op de wallen gebracht en de rivier door middel van eene zware ijzeren ketting afgesloten. Deze middelen waren meer dan toereikend om een leger van 15,000 man tegen te houden, maar ongelukkig was de stad niet voldoende van levensmiddelen voorzien. Eene gemaakte berekening toonde aan dat men met den aanwezigen voorraad het beleg hoogstens drie weken zou kunnen uithouden.
Hendrik dacht er niet aan de stad regelmatig te belegeren, daar zijn klein leger hem zulks onmogelijk maakte. Hij besloot haar dus zoo nauw mogelijk in te sluiten en door den honger tot overgave te dwingen. Om daartoe te komen, belegerde hij Saint-Denis en Charenton van waar de Parijzenaars langs Marne en Seine gedurende een maand. levensmiddelen aanvoerden. Het gelukte hem die plaatsen in te nemen en daardoor de insluiting meer volledig te maken. Nemours gevoelde dadelijk het groote verlies; om langer wederstand te kunnen bieden, besloot hij een aantal inwoners de stad uit te drijven. Het was in 's konings belang dit te beletten, doch zijne edelmoedigheid verzette zich daartegen en hij liet ongeveer 4000 ongelukkigen ongedeerd wegtrekken, zeer tegen den zin zijner soldaten, die de uitgehonderden met pieken en dolken wilden terugdrijven. ‘Laat hen gaan,’ sprak Hendrik, ‘ik ben hun koning en hun vader en kan hunne ellende niet aanzien; breng hen in het kamp, wellicht zullen zij er iets te eten vinden.’
Tot tranen toe bewogen riepen de verjaagden als uit eenen mond: ‘leve onze koning, leve onze vader!’
Van nu af ontkwamen nog een groot aantal anderen de stad, waar de honger zich met iederen dag meer deed gevoelen, en vonden een liefderijk onthaal in Hendriks leger. De koning gaf paspoorten aan de leerlingen der universiteit, aan verschillende geestelijken en eindelijk aan zijne verbitterdste vijanden, in de hoop hierdoor de stad tot toegevendheid te stemmen, maar al zijne pogingen mislukten: Parijs wilde geen protestantschen koning.
Tegen het einde van Juli besloot Hendrik een aanslag te doen op de voorsteden; hij koos daartoe den nacht van den 27sten. Hij liet ze allen, 10 in getal, tegelijk aanvallen; Parijs, zoo zeggen de geschiedschrijvers van dien tijd, scheen onder het vuur begraven te worden; woedender dan ooit werd er gestreden en tegen den morgen waren al de voorsteden in de macht van het koninklijk leger. Onze gravure kan den lezer eenig denkbeeld geven van het verschrikkelijk gevecht.
Dronken van vreugde, verzochten de soldaten nu met de stad zelve te mogen aanvangen, doch de koning beefde bij de gedachte aan het lot, dat haar dan ten deel zou vallen. Hij wilde niet heerschen over een koningrijk waarvan de hoofdstad was verwoest en evenmin wilde hij in de geschiedenis bekend staan als de verdelger van Parijs. Hij hield dus zijne soldaten terug en schreef een brief aan den hertog van Nemours, waarin hij bij hem op de overgave der stad aandrong en hem bad het niet tot het uiterste te laten komen.
Deze brief werd door Nemours niet beantwoord, wel schreef hij aan een der maarschalken uit het koninklijke leger: ‘dat hij nog meer dienaar van den godsdienst dan van den koning was, en zijn geweten hem niet toeliet een protestantschen vorst te erkennen, maar dat hij, zoo de koning zich bekeerde, de eerste zou zijn om hem zijne onderwerping te betoonen en dat hij zorgen zou dat geheel Parijs hem daarin volgde.’
De honger ging voort zijne verwoestingen aan te richten; een eedgenootschap van 16 personen poogde de stad heimelijk aan den koning over te leveren, doch Nemours wist den aanslag te verijdelen. De hertoginnen van Nemours, Mayenne en Montpensier waren schier den ganschen dag op de straat tusschen de rijen der half verhongerden om levensmiddelen onder hen uit te deelen, maar wat vermocht hun kleine voorraad bij zulk een groot getal ongelukkigen. Het gras, dat men hier en daar vinden kon werd geplukt en gegeten; muizen en ratten waren lekkernijen, en toen niets meer te vinden was, opende men de graven en knaagde de beenderen der dooden af. Eene moeder slachtte haar kind, braadde dit en at er van.
De koning vernam dat alles, schreide bittere tranen maar was niet te bewegen het beleg op te breken. Maar ook de Parijzenaars wilden niet toegeven. ‘Liever den hongerdood dan een protestantschen koning’ kermden zij en vielen stervend neder langs de processie, die de