Bij de water- en vuurvrouw.
Eene Amsterdamsche vertelling van den Ouden Valentijn.
(Vervolg.)
Hannes grinnikte en zette zijn stoel bij de tafel, die spoedig van eenige ongelijke glaasjes voorzien was. Nadat men eens geklonken on gedronken had kon Koba hare nieuwsgierigheid niet langer bedwingen; zij verzocht Dien te vertellen wat er voorgevallen was.
‘Ge moet weten,’ zoo begon deze, ‘dat het dezen morgen vroeg al scheef zat. Mevrouw wilde hebben dat ik naar de kerk zou gaan omdat het Waterloo-dag was en daar had ik niet veel zin in. Ik heb in mijn leven zooveel water- en- melkpreêken van de dominé's gehoord dat ik het er best meê kan doen. Mijnheer komt nooit in de kerk, want er is geen dominé die het naar zijn zin kan maken en de jonge jufvrouwen gaan er gemeenlijk slechts heen als er een knappe jonge predikant op den stoel komt, dan worden ze eensklaps vroom; mevrouw wil er nog wel eens gebruik van maken en zal nooit den Waterloo-dag overslaan. Maar wat heb ik met Waterloo te maken! Of wij van de Franschen of van de Turken geregeerd worden is mij om het even. Voor het overige hebben de luî er ook niets meê te maken of een meid al of niet naar de kerk gaat, als zij haar werk maar verricht. Ik hoorde laatst mijnheer zeggen, dat reeds meer dan een dozijn domine's in ons land de brui van de kerk gegeven hebben, en men zou een meid willen dwingen om er heen te gaan! Ik laat dat voor de liefhebbers over en zit veel liever hier een glaasje op Waterloo te drinken, dan dat ik over Waterloo hoor preêken. Kom Hannes, een glaasje op al de oude veteranen en op papa Chassé.’
Dat scheen Hannes te bevallen en hij begon onmiddellijk te zingen:
‘Wie praalt aan 't hoofd der heldenstoet - Chassé!’
Doch zijne geestdrift werd door Koba afgekoeld, die hem toeriep: ‘laat papa Chassé maar rusten, die heeft er vandaag genoeg van gehad.’
Na een goede teug uit haar glas te hebben genomen, vervolgde Dien:
‘Toen mevrouw uit de kerk kwam begon zij aanstonds nesten te zoeken. Eerst heette het dat de koperen knop aan de deur niet goed geschuurd was, daarna moest ik hooren dat mijn keuken er niet uitzag zooals het behoorde, dat ik geen lust in mijn werk had en al zulke vitterijen meer. Ik antwoordde haar dat één mensch maar één gang kon gaan; dat de jonge jufvrouwen alleen wel een meid noodig hadden en dat het God geklaagd was zooveel als men tegenwoordig van eene dienstmeid eischte. Daar bleef het bij, doch tegen den middag werd binnen geroepen. Mijnheer was naar de societeit, mevrouw zat met haar beide opgepronkte dochters in de huiskamer. Zoodra ik binnen kwam zag ik wel dat er iets aan de hand was, want de jonge jufvrouwen meesmuilden met elkaâr en zagen mij zoo valsch aan of ze zeggen wilden: nu zal 't er toch eens op zijn!’
‘Dien,’ zeî mevrouw, ‘ik ben in den laatsten tijd zeer ontevreden over u.’
‘Over mij, mevrouw, ik weet toch niet beter of ik doe mijn werk zooals het behoort.’
‘Daar wil ik voor het oogenblik niet van spreken, gij kunt zeer goed werken als gij maar wilt, doch er zijn andere zaken waarover ik niet langer mag zwijgen. Ik mag graag zien dat een meid die hoog loon verdient goed gekleed gaat, in den laatsten tijd gaat het al te ver met u. Weet gij wel dat er op het oogenblik zeven witte rokken van u in de wasch zijn?’
‘Wat zou dat, mevrouw!.... Als het u te hoog loopt, zal mijn vader ze nog wel voor mij willen wasschen.’
‘Van de kosten wil ik niet eens spreken, Dien,’ zeide zij met gehuichelde belangstelling, ‘maar gij zijt verkwistend, gij besteedt al uw geld aan schoone kleêren, aan lintjes en strikjes, gij draagt glacé-handschoenen en laarsjes met hooge hakjes.... dat komt voor eene dienstmeid niet te pas.’
‘Wel heer mijn tijd,’ zeî ik, ‘'t is nog erger of ik een weesmeid ben. Wat ik draag gaat niemand aan zoo lang ik het betaal, of zou mevrouw ook denken dat ik er op eene oneerlijke wijze aankwam?’
‘Ik denk dat gij in dezen laasten tijd een zeer lichtzinnig schepsel geworden zijt,’ hernam mevrouw, die waarschijnlijk het gezaag van den dominé nog niet vergeten was. ‘Gij hebt geen lust meer in uw werk, gij blijft, als er boodschappen te doen zijn, uren lang weg, gij kent al de schandalen, die in de stad voorvallen, gij zingt in huis ijdele straatliedjes....’
Mijn bloed kookte. ‘Als ik fransche liedjes kon zingen,’ zei ik, ‘zooals jufvrouw Jeannette, zou er zeker minder op te zeggen vallen.’
‘Gij wordt brutaal, Dien,’ sprak mevrouw, ‘en ik meen bespeurd te hebben dat gij zeer in uw nadeel veranderd zijt sedert dat gij zoo gaarne naar de water- en vuurvrouw in de steeg loopt. Het schijnt dat de meiden daar elkander het hoofd op hol brengen, dat daar de gansche wereld over de baan wordt gehaald; ik twijfel er geen oogenblik aan dat al de schandelijke praatjes, die ik hier van tijd tot tijd hoor, uit dat huis komen.’
‘Wat....’ gilde Koba van kwaadheid, terwijl zij een vol glas dubbelen annijs naar binnen wipte, ‘durft die halfbakken mevrouw dat van mij zeggen. Ik heb haar nog wel gekend dat zij geene zoolen onder hare schoenen had, dat zij blij was bij een oom en tante onder dak te komen, en zij durft iemand mijn huis verbieden? Ge hebt haar toch de volle laag gegeven, niet waar?’
‘Dat zou ik denken,’ antwoordde Dien. ‘Ik heb haar gezegd dat zij liever naar hare eigene dochters moest zien; dat op mijne gansche familie zie zoo veel - zij knipte met de vingers - niet te zeggen viel; dat ik niet voor een lichtekooi uitgemaakt wilde worden; dat ik zou dragen wat ik verkoos en zij zich met de zes weken maar van een andere meid moest voorzien, als haar dit niet aan stond.’
‘Ferm!’ riepen Koba en Griet tegelijk, ‘daar kan een glas op staan.’ Er werd nogmaals ingeschonken en op de kordaatheid van Dien gedronken en Hannes begon te zingen:
‘Wij leven vrij, wij leven blij
‘Op Neêrlands dierbren grond.’
‘Schei toch uit met die vaderlandsche deunen,’ riep Koba, die haar man door een vrij harden stoot deed gevoelen dat zijne vrijheid ten minste niet zeer groot was.
‘Waarom zou ik niet zingen?’ vroeg Hannes, bij wien de dubbele annijs begon te werken, ‘ik heb koning en vaderland gediend, ik heb op de cikkadel van Antwerpen naast papa Chassé gevochten, ik ben.....’
‘Ge zijt een ezel,’ zoo viel hem Koba in de rede; ‘al waart ge met die cikkadel in de lucht gevlogen er zou niet veel aan verbeurd zijn geweest.’
‘Ik wou maar zeggen,’ zeî Hannes, die zijn glaasje nogmaals bijschoof, ‘dat Dien een flinke marketenster geweest zou zijn; zij heeft haar op de tanden. Kom schenk nog eens in..... leve de vreugd! leve de Koning! leve papa Chassé!’
‘Och, laat hem zijn hart maar eens ophalen,’ sprak Dien, die wel zag dat Koba de beleediging haar aangedaan op haar man scheen te willen wreken, ‘het is ook niet elken dag kermis voor hem.’
‘Maar dan moet het ook uit zijn met dat gezaag over papa Chassé!’ sprak Koba; ‘wat geven wij om de tiendaagsche rusie; de kerel moest liever zorgen dat er wat minder rusie hier in huis was.’ ‘Kom Dien,’ zoo vervolgde zij, ‘laat nu eens hooren hoe het verder afgeloopen is.’
‘Toen ik van de zes weken begon,’ zeî Dien, ‘werd mevrouw rood van nijd, ofschoon zij het niet wilde weten. Zij noemde mij een ondankbaar schepsel en voorspelde dat het niet goed met mij zou afloopen wanneer ik zoo voortging. Ik antwoordde dat ik met al die praatjes niets te maken had, trok de deur zoo hard achter mij dicht als ik maar kon en daarmêe was het uit.’
Op deze heldhaftigheid werd weder geklonken en gedronken terwijl Hannes niet kon nalaten daarbij nogmaals een nationaal lied aan te heffen. En toen nu de persoonlijke aangelegenheden afgehandeld waren, kregen de nieuwtjes van den dag eene beurt. De geheimen der huisgezinnen werden geschonden, de lasteringen, door booze tongen in de wereld gebracht, geëxploiteerd en in verband gebracht met alles wat er slechts eenigszins betrekking op kon hebben, om met allerlei lichtzinnige en ongerijmde gevolgtrekkingen de volgende dagen te worden rondgebazuind aan ieder die er slechts ooren naar had, en dat getal is, helaas! niet gering.
Ook onze nieuwe, geldersche meid kreeg ruim haar deel. Dien, die maar niet kon vergeten en nog veel minder vergeven dat Mietje haar met al de minachting had behandeld, welke zij verdiende, wist te vertellen dat het, vooral des Zondags-avonds, bij de modiste die bij den bakker boven woonde, zooals zij het noemde, schuins toeging. Zij beschuldigde onze meid van oneerlijkheid, noemde haar broêr een losbol, die reeds op andere plaatsen een slechte rol had gespeeld en zeide dat zij dit alles kon bewijzen. Binnen acht dagen zou men er van hooren, want zij kon geen schijnheiligen verdragen en zou wel zorgen dat die nuf van een meid haar verdiend loon kreeg.
Daarmede eindigde de gewone koffie-visite bij de water- en vuurvrouw. Wellicht waren er vijftig, honderd huizen van dien aard in de stad, waar het op dezelfde wijze toeging. Als wij den lezer in een onaangenaam gezelschap binnenvoerden, het was slechts om hem de vuile bron te doen zien waaruit velen der lasterlijke geruchten voortspruiten, die dagelijks in omloop zijn en wij zijn, kieschheidshalve, verre beneden de waarheid moeten blijven.
Alvorens twee dagen waren voorbijgegaan wisten honderden lieden te vertellen dat zeker koopman, wiens zaken zeer slecht stonden, met zijne crediteuren in onderhandeling was; dat mevrouw Verhulken een helleveeg was, die de meiden geene kleêren aan het lijf gunde; dat de moffin die bij Valentijn diende, niet pluis was enz., en als sommige dienstmeiden en ook vele andere menschen het huis van den bakker voorbijgingen en meesmuilend naar boven zagen, dan hoorde men het woord slons in verband brengen met den naam der modiste die daar woonde.
Want het gaat met den laster als met een sneeuwbal, die door de jongens over den grond gerold wordt. Bij elke wenteling wordt hij grooter in omvang, en er zijn veel menschen, en soms zeer goede maar uiterst lichtzinnige menschen, die er een tijdverdrijf van maken om nu en dan eens een stootje aan zulk een bal te geven.
(Wordt vervolgd.)