Arme Thomas.
Eene eenvoudige vertelling door H.A. Banning.
Het zag er droevig uit in de hut van den daglooner Thomas. Wel scheen de vriendelijke zon ook daar, zooals overal, door het kleine venster met zijne beplakte glasruiten, maar ofschoon zij overal koestert en verkwikt en niet zelden vervroolijkt, kwam zij hier de ellende slechts vergrooten, want hare heldere stralen deden de armoede, welke daar heerschte, nog meer op den voorgrond komen.
Die arme Thomas! Zijne vrouw had hem kort geleden een' zoon geschonken, doch ook deze gebeurtenis, voor anderen zoo verblijdend, kon slechts zijne zorg vermeerderen. Wel dankte hij God met eene traan in het oog, toen hij den jonggeborene in zijne armen hield, en hem in de doekjes wikkelde, door zijne vrouw zoo zorgvuldig bijeengespaard, maar er ontglipte tegelijk eene diepe zucht aan zijne borst, want dat kind kon slechts zijne zorgen vergrooten, het moest ook al weder zijn deel hebben van het dagelijksch brood.
Weken waren sinds de geboorte van dat kind voorbijgegaan, en de arme moeder, anders zoo werkzaam om ook voor hare kinderen een stukje brood te verdienen, zat daar ziek en bleek, en had nu zelf hulp noodig. Thomas had hard, zeer hard gewerkt, en hij had honger geleden ook, want als de andere boerenknechts na eenen vermoeienden arbeid smakelijk hun brood en spek aten, dan sloop hij stilletjes weg, en bracht zijn deel bij vrouw en kinderen. Het was braaf van den man, zich zoo geheel op te offeren, en wanneer hij dan des avonds thuis kwam, en zijne vrouw treurig het hoofd liet hangen, omdat Thomas met al zijn werken nog nauwlijks den honger uit het huis kon houden, dan zeide hij: ‘wees welgemoed vrouwtje! zoo lang deze handen nog goed blijven en er nog werk te krijgen is, zult gij geen honger lijden. En buitendien, binnen kort zijt gij weder geheel hersteld, dan werkt gij weêr meê, en alles gaat zijn ouden gang.’
Jammer dat de hoop van den braven man zoo geheel en al teleurgesteld werd. Wel bleven armen en handen even onvermoeid, maar zijne zieke vrouw herstelde niet, en wat het allerergste was, de boer bij wien hij tot dusverre voor een klein loon gewerkt had, kon hem niet langer meer gebruiken. Vruchteloos poogde de arme Thomas bij andere boeren werk te krijgen, niemand had hem noodig. Hoe welgemoed de man ook vroeger was, toen hij door harden arbeid zijn gezin kon voeden, thans was zijne hoop op eens vervlogen, de veerkracht geheel verlamd. Zijne armen hingen slap langs het lijf, het hoofd op den schouder, en nu en dan wischte hij met zijne ruwe hand een traan uit het oog. Eene geheele week was voorbijgegaan sedert hij geen werk meer had, en daar hij slechts van den eenen dag op den anderen kon leven, stond de honger den eersten dag reeds voor de deur. Wel hadden zijne goede buren en bekenden hem eenigen onderstand gegeven, maar daar de arme slechts armen tot vrienden heeft, waren deze giften natuurlijk zeer gering; en wat helpt eene bete broods voor een geheel huisgezin? Ook is het medelijden, in de meeste gevallen, slechts eene voorbijgaande gewaarwording, welke spoedig in onverschilligheid ontaardt. Toen eenige dagen vervlogen waren, vergat men den armen daglooner en zijn gezin. - Zoo stonden de zaken op het oogenblik, toen wij voor de eerste maal een blik in de hut wierpen.
Thomas zat bij de tafel, met het hoofd in de hand en staarde somber voor zich heen. Op zijn anders zoo vroolijk gelaat stond nu koude smart geteekend; wel zag men nu en dan een' glimlach om zijne lippen, maar het was een glimlach om van te schrikken, een glimlach zoo als de wanhoop alleen kan voortbrengen, want dan draaiden zijne oogen akelig rond, en zijne vingers sloten zich krampachtig te zamen. Zijne vrouw zat daar stil en kwijnend, en drukte met hare vermagerde armen den zuigeling aan hare borst; doch het kind begon te weenen, want het kon bij de moeder geen voedsel meer vinden. De beide groote kinderen zaten in een' hoek te snikken, zij hadden aan vader zoo lang om een boterham gesmeekt, tot deze hen norsch van zich afgestooten had.
Eindelijk verbrak Thomas de akelige stilte.
‘Heb ik dat verdiend!’ zeide hij, ‘heb ik dat verdiend, om met al mijn werken nog te moeten zien dat mijne kinderen verhongeren?’
De vrouw zweeg.
‘Spreekt gij niet meer?’ vroeg hij wrevelig.
‘Ik weet niet wat wij verdiend hebben, man,’ zuchtte de vrouw; ‘God alleen weet dit.’
‘Zoo!.... nu, ik weet het ook wel. Ik weet heel goed dat mijne handen krom en lam zijn van het werken; ik weet heel goed, dat ik van Maandag tot Zaterdag gezwoegd heb als een ezel, en dan nu nog armoede en gebrek te moeten lijden, neen dat heb ik niet verdiend.’
‘Zwijg Thomas!’ riep de vrouw verontwaardigd. ‘Gij bezondigt u. Wij mogen niet morren. Wie weet waarom de lieve God ons deze rampen overzendt? Heeft de pastoor Zondag in zijn sermoen nog niet gezegd, dat men nimmer moet wanhopen, want dat God, die de vogelen des hemels voedt, nooit hen verlaat, die in Hem hun vertrouwen stellen.’
‘Ja de pastoor heeft goed praten, die leeft uit den korf zonder zorg, maar laat hem eens eene week met mij ruilen, en hoor dan eens wat hij zeggen zal. En van die vogelen des hemels mag ik niet hooren; als ik bij de boeren het spek uit den schoorsteen en het koren van het veld mocht halen, zooals de vogels doen, dan zouden wij waarlijk geen gebrek lijden.’
De vrouw stond op van schrik, en werd nog bleeker dan zij te voren was. ‘Foei, Thomas, foei! gij doet mij ontstellen, gij zult uwe arme ziel ook nog ongelukkig maken. Foei! ik heb u nog nooit zóó hooren spreken.’
‘En ik heb nog nooit zóó in den brand gezeten. Is het niet om gek te worden, dat men met een gezond lichaam nog niet in staat is om vrouw en kinderen te onderhouden. Zie, die kleinen daar in den hoek, zij hebben sedert gisteren middag niets gegeten.’
De vrouw wischte een traan uit het oog; haar moederhart kromp ineen bij de gedachte dat haar lievelingen honger moesten lijden; maar zij was te vroom en te braaf om haar vertrouwen op God te verliezen, en zij zocht ook haren man dezen troost in te boezemen. ‘Onze nood is groot,’ zeide zij, ‘ik kan dit niet ontkennen, maar hij kan nimmer zoo groot worden dat men mag wanhopen. Waar zoovele menschen dagelijks hun voedsel vinden, zullen wij niet van honger omkomen; laat ons hopen en bidden, Thomas! en alles zal nog wel te recht komen.’
‘Hopen, bidden!’ herhaalde de man, met eene soort van glimlach, ‘hopen, bidden! kunt gij daar van middag de kinderen hun buik mede vullen? Bid maar, het zal u wat helpen. Ik heb al zoo lang gebeden, maar het geeft wat.’
De vrouw vouwde de handen en sloeg de oogen ten hemel, zij sprak geen woord, doch hare lippen bewogen zich; waarschijnlijk vroeg zij vergiffenis voor haren man, die zich geheel doorde wanhoop liet wegslepen. Toen stond zij op, bracht het kind, dat eindelijk ingeslapen was in de wieg, schikte hare kleederen recht en scheen voornemens de hut te verlaten.
‘Waar wilt gij heen?’ vroeg de man, die uit zijnen koortsachtigen droom scheen te ontwaken, en wien onwillekeurig eene huivering door de leden liep, toen zijne bleeke, uitgeteerde vrouw in zulk eene ongewone houding voor hem stond.
‘Ik zal u toonen, man!,’ zeide zij met plechtigen ernst, ‘dat er eene Voorzienigheid bestaat. Ik zal werk zoeken, en ik zal het ook vinden; men stoot geene moeder van zich af die voor hare hongerige kinderen wil werken.’
Thomas staarde zijne vrouw verbaasd aan. De wrevel, welke voor eenige oogenblikken zijne ziel geboeid hield, begon weder plaats te maken voor zijne gewone goedhartigheid. ‘Maar hoe wilt gij werken, Lena! daar gij nauwlijks krachten genoeg hebt om uwe kinderen te verzorgen?’ vroeg hij.
‘God zal mij krachten verleenen. Hij zal eene arme moeder niet laten omkomen, omdat haar man Hem lastert en vloekt, en zijne geboden veracht.’