vervaardigen van teekeningen voor kalenders en geslachtsboeken, het schilderen van kerkvaandels en portretten, Na aldus eenige jaren lang met moeite in de behoefte voor zich en zijne huisgenooten voorzien te hebben, ging Cornelius in het jaar 1811 naar Rome, altijd nog arm aan geld maar rijk aan ontwerpen en plannen. Hier sloot hij zich aan bij Overbeck, de gebroeders Veit en Schadow en Koch den oudere, met wie hij het oude klooster San Isidoro bewoonde; ieder werkte voor zich afzonderlijk in zijne cel en moest ook in de algemeene keuken zijn eigen maaltijd bereiden, zoodat zij meer op kloosterbroeders geleken dan wel op artisten, zooals men zich deze gewoonlijk voorstelt. Spottenderwijze werden zij dan ook ‘Nazareners’ geheeten, wier levensdoel was eene ‘nieuweoud- duitsch- italiaansche schilderschool te vormen; zij echter stoorden zich weinig aan den spotlust en bedilzucht der Romeinen en gingen voort op den eenmaal ingeslagen weg. Vooral werden zij beschermd en voorgestaan door den geleerden Duitscher Niebuhr, die gezant was van Pruisen aan het hof des Pausen, en ontvingen in hunne nederige werkplaats meermalen het bezoek van vorstelijke personen, waaronder de toenmalige kroonprins van Beieren werd opgemerkt.
PETER VON CORNELIUS
Vooral legden zij zich toe op de frescoschildering welke zij weder wisten te doen herleven, iets wat geen gemakkelijke taak mag heeten daar zij bijna geheel van gronds af aangeleerd moest worden en dus eene langdurige ondervinding, in tallooze proeven opgedaan, vereischte. Hunne methode bestond hierin dat zij de kleuren op den nog natten kalkgrond aanbrachten en dan tegelijk met dezen lieten opdroogen, waardoor deze muurschilderingen sterker zijn dan de anderen. Eene eerste toepassing dezer methode voerden de vrienden uit in de woning van den pruisischen Consul Bartholdi, waar zij de geschiedenis van Jozef schilderden; van Cornelius' hand zijn daarin de ‘Uitlegging van Pharao's droom’ en de ‘Jozef door zijne broeders herkend,’ welke stukken zeer beroemd zijn.
Gezamelijk met Overbeck en Schnorr von Carolsfeldt zou Cornelius de fresco-schildering der villa Massimi ondernomen hebben, waarbij ieder een italiaansch dichter tot onderwerp zijner schilderingen had bestemd, toen de kroonprins van Beieren er in gelukte hem voor Munchen te winnen. Te gelijkertijd werd aan Cornelius de betrekking van directeur der dusseldorfsche schilder-academie aangeboden, zoodat men hem voortaan zes maanden te Munchen en zes maanden te Dusseldorf bezat. In de eerste stad vervaardigde hij de cartons welke hij in den zomer te Munchen in schilderstukken herschiep.
Te Rome had Cornelius gewerkt met zijne vrienden, thans kwamen een aantal leerlingen zich bij den grooten meester aansluiten, met welke hij gezamenlijk twee groote zalen van het museum voor beeldende kunst beschilderde. Dikwijls zag men hem op vertrouwelijken voet omgaan met den kroonprins Lodewijk die zijn werk en den meester zelven wist te waardeeren, en hem in 1826 een ridderorde schonk en tot den adelstand verhief. Na de voltooiing dezer muurschilderingen in de zalen en de vestibule van het museum voor de beeldende kunst, ondernam Cornelius nog die in de galerij voor schilderkunst en in de St. Lodewijkskerk, waarin hij zich zooals altijd den meester in de kunst betoonde. Voor de St. Lodewijkskerk vervaardigde hij het beroemde ‘laatste oordeel,’ waarvoor hij de teekeningen te Rome van 1834-1835 had afgewerkt. Deze reusachtige fresco-schildering wilde hij persoonlijk uitvoeren, de overigen liet hij aan zijne leerlingen en medehelpers over.
Sedert 1826, het jaar waarin hij de betrekking van Directeur der Academie in zijne vaderstad met de gelijknamige aan de Academie van Munchen had verwisseld, tot in het jaar 1841, verbleef Cornelius meestal in laatsgenoemde stad; slechts zelden bevond hij zich in het buitenland, zooals in 1831 en 1834 te Rome, in 1835 te Parijs, waar hem koning Lodewijk van Beieren in persoon door de tuinen van Versailles rond geleidde, in 1838 te Stuttgart, waar hij bij de onthulling van Schillers gedenkteeken de kunstwereld van Beieren vertegenwoordigde. Plotseling echter, de oorzaak hiervan is minder bekend, kwam er een ommekeer in zijne vriendschapsbetrekkingen met kouing Lodewijk, zoodat Cornelius op den 12en April 1841 zijne betrekkingen te Munchen neêrlegde en een aanbod van koning Frederik Willem van Pruisen aannam, volgens welk hij voortaan te Berlijn ambteloos leefde en alleen bezig was met zijne kunst. Hier echter vond Cornelius bij het volk niet diezelfde populariteit, waaraan hij te Munchen gewoon was geworden; de scheppingen van den reeds zestigjarigen meester werden aanvankelijk niet geprezen.
Het voornaamste plan door Cornelius voor den koning van Pruisen ontworpen, 't welk wel grootsch en reusachtig mag heeten en den beroemden schilder waardig was, maar dat ook in zijne wording moest blijven, bestaat in het bouwen en met muurschilderingen versieren van eene nieuwe domkerk met een Campo Santo of grafmonument voor de koninklijke familie, een werk dat niet minder dan acht millioen thaler zou gekost hebben. Het Campo Santo had moeten bestaan uit vier reusachtige zalen, wier muurwerk van den buitenkant effen en zonder vensters zoude zijn, en wier binnenzijde op een open plein uitzicht moest geven. Zoo boden vier muren, ieder 180 voeten lang en 40 voeten hoog, een uitgestrekt veld waarop de bejaarde schilder zijn meesterschap in de fresco-schilderingen kon bewijzen. Het was wederom te Rome dat hij de eerste teekeningen ontwierp, waaronder men meesterstukken als ‘de vier ruiters der Openbaring van den H. Joannes’ bewondert. Intusschen de te groote kosten van dit plan deden het niet ten uitvoer brengen. Cornelius leefde nog vele jaren te Berlijn alleen met de kunst zich bezig houdend en stierf in het 84e jaar zijns levens, in het jaar 1867. Driemalen was hij getrouwd geweest, de laatste maal op 78 jarigen leeftijd met eene jeugdige romeinsche vrouw, doch geen kinderen liet hij na, daar zijne eenige dochter reeds vóór hem uit dit leven verscheidde.