Kee haalde de schouders op en antwoordde: ‘Daar zien ze bij mij niet veel naar; het heet dan altijd dat de fooien het goed maken.’
‘Ik zou er deftig voor bedanken,’ hernam Griet met minachting.
‘Voor een paar gulden moet men anders nog al wat doen,’ zeî Kee.
‘Ik zie dat ge 't ook nog niet ver gebracht heb,’ antwoordde Griet; ‘die fooien komen toch wel terecht. Wie weet tot hoe laat ze van avond zitten pimpelen, ik zal wel maken dat ik aan de deur sta als ze optrekken, ik ben er verzekerd van dat de fooien mij niet ontgaan.’
Het gansche zware bovenlijf van Koba schudde van het lachen; dat denkbeeld scheen nog geheel nieuw voor haar te zijn.
‘De jufvrouw speelde erg op haar poot’ zoo begon Griet op nieuw, ‘doch ik dacht: rom, bom, wat maal ik er om. Ik zeî haar doodeenvoudig dat ik mij had verhuurd op de conditie dat ik om den anderen Zondag een halven dag vrij zou hebben. Toen begon ze te praten van ondankbaarheid en zoo wat meer, maar ik heb haar eens goed de waarheid gezegd en ten laatste was ze, geloof ik, blij dat ik maar vertrok, want het ging er nog al hard langs en ik kon heel goed zien dat ze verlegen was voor de menschen. Zoo moet ge ook doen, Kee; als men zijn tanden tusschenbeide niet laat zien, gaan ze met u lachen.’
Toen Kee op hare manier te kennen gaf, dat men zoodoende wel eens een goeden dienst op het spel kon zetten, werd Griet inderdaad boos; volgens haar oordeel was er meer behoefte aan goede meiden dan aan goede diensten. Een meid kon des noods gemakkelijker eene maand zonder dienst zijn dan een dienst zonder meid; als de meiden, die te veel geplaagd werden, er maar eens een of twee maanden aan waagden, zou het wel geheel anders worden.
‘Ja maar Griet,’ hernam Kee, ‘ge moet niet vergeten dat ik mijn volk te ontzien heb om mijne zuster, die veel naaiwerk krijgt.’
‘Wat maalt ge om een zuster; laat die maar voor haar eigen zorgen. Men kan bovendien ook maar niet met ons leven zooals men wil. Mijn vader, die, zooals ge weet bleeker is, heeft de geheele wasch van ons, doch ze moesten het eens probeeren om er een ander in te halen; jongens, die wasch zou er onder het rekken van lusten, want ik heb de naaister, die ik nog al eens wat weet toe te stoppen, geheel op mijne hand.’
‘Maar, zeg eens, Griet,’ sprak Koba, ‘voor een dag of wat dacht ge dat het bij u aan huis met de zaken niet goed stond; dat schijnt ‘toch niet waar te zijn, want mij dunkt dan zouden zij geen lust hebben om te smullen en te pimpelen.’
‘Ik weet ook niet of zij er lust in hebben,’ klonk het antwoord, ‘doch men moet zooveel doen voor het oog der wereld. Ik heb ook heel goed bespeurd dat de jufvrouw niet erg ingenomen was met de gasten van heden, maar mijnheer speelde lief kind voor en lief kind na, en ik kon wel merken dat er voor hem veel aan gelegen was. De broêr van de jufvrouw - ge weet wel, uit Dordt - is gisteren met drie heeren van buiten de stad gekomen. Zij hebben tot laat in den avond zitten rekenen en mijnheer was voor niemand te huis. Waarom zou het niet mogelijk zijn dat mijnheer eens schoon schip wil maken en dat de broêr van de jufvrouw in den arm is genomen om een paar crediteuren te paaien? Ge weet nog niet hoe het volk, dat met minachting op een dienstmeid neêrziet en een ambachtsman het vel over de ooren haalt, soms den schelm speelt. Het waren geene vrienden van mijnheer, dat heb ik zeer goed gezien en waarom moest er dan van daag champagne op de tafel komen? Ik durf er wel drie maanden huur om verwedden dat er iets achter steekt. De jufvrouw wilde ook gisteren avond niet hebben dat ik in de kamer kwam, zij kon het wel buiten mij doen, zei ze, en toen ik eens eene looze boodschap maakte, zag ik duidelijk dat ze allen met lange gezichten rondom de tafel zaten.
‘Zoo'n grapje zou wel eens een dienst kunnen kosten,’ sprak Kee.
‘Wat zijt ge nog onnoozel’, antwoordde Griet, ‘als menschen van ons gelijken een ongeluk krijgen zijn zij verloren, doch de groote koopluî kunnen niet vergaan of ze moeten verzinken. Als hunne zaken scheef staan, gooien ze het op een accoordje en dan komen zij er gemeenlijk met een drie-ik-hoû-er-vijf zeer goed af. Dat hebt ge verleden jaar wel gezien toen de boêl bij Verstalen afgebrand is; 't is den man zijn opkomst geweest.’
‘De Verstalens zijn knappe menschen,’ zei Kee, ‘dat weet ik van mijne nicht die er al jaren lang dient.
‘Dan zal die nicht ook wel weten waarom ze iedereen niet aan den neus wil hangen wat er gaande is geweest. Nu begrijp ik ook heel goed hoe het komt dat zij zoo dubbel en dwars in de kleêren en in het goud zit; ik heb ook jaren lang gediend maar kan er dat niet van doen. 't Is dom van u, Kee, want ge kunt zoo goed als ik op de vingers uitrekenen dat iemand die maar zestig of zeventig gulden loon heeft geen omslagdoek van dertig gulden kan koopen; zij zal ook wel een handje in het brandje gehad hebben.’
Kee wilde nogmaals hare bedenkingen te kennen geven, doch op dat oogenblik kwam Dien, die overal raad voor wist, met zooveel luidruchtigheid binnen stormen dat Hannes er wakker van werd.
‘Ik had u al doorgeschrapt,’ zeî Koba, ‘want wij zijn niet gewoon dat gij de laatste zijt.’
‘Er is ook heel wat aan het handje geweest,’ antwoordde Dien, die in een groote opgewondheid scheen te verkeeren.’
‘Is het er alweêr op geweest?’
‘Niet weinig!...... Dat vee zou een mensch wel geheel onder den duim willen houden, doch ik laat me door geen tien mevrouwen ringelooren en daarom heb ik eenvoudig de huur op gezegd’
Koba zette een ernstig gezicht. ‘Dat zou u wel eens kunnen berouwen Dien,’ zeide zij, ‘want ik geloof niet dat er beter dienst te vinden is.’
‘Laat dat maar aan mij over; zij weten zeer goed dat Dien de handen uit de mouwen kan steken als het er op aan komt, en in zoo'n groot huishouden kunnen zij ieder niet gebruiken. Ge kunt er ook op rekenen dat over een dag of wat alles weêr bijgedraaid is, doch dan hebben zij het vast beet en dat is altijd goed voor het vervolg.’
‘Maar het was ook eigenlijk uw uitgaansdag niet,’ zei Koba.
‘Daar was het niet om, mensch, ik zal u heel wat anders vertellen, doch maak eerst dat de koffie-boêl van de tafel komt; ik heb wat dubbelen annijs meêgebracht, die is beter geschikt om de muizennesten uit het hoofd te jagen, dat zal Hannes ook wel weten, niet waar? De echte Waterloo-klanten weten drommels goed wat beter smaakt dan water.’
(Wordt vervolgd.)