Het sterfbed.
Uit het dagboek van een pastoor.
Medegedeeld door H.A. Banning.
(Slot.)
De grijsaard verhaalde mij toen in afgebroken woorden het volgende:
‘Van mijne vroegste jeugd af aan ben ik een loszinnige, ongebonden knaap geweest, die zich onmogelijk naar het eenvoudige en godsdienstige leven zijner ouders kon voegen; vandaar dat ik reeds op mijn zeventiende jaar dienst nam bij het leger. Ik begreep wel dat ik daar even gestreng, zoo niet erger zou worden behandeld, doch de schitterende monteering en het zwervende leven kwamen mij zoo schoon voor dat ik door die gedachte niet werd teruggehouden. Ik vond echter al spoedig gelegenheid om mij over dien dwazen stap te beklagen en het ouderlijke huis te beweenen. Intusschen strekte mij dit niet tot leering om voortaan ordelijker te leven; want het duurde niet lang, of ik had reeds dikwijls de gestrenge regels der krijgstucht overireden, en moest daarvoor geduchte straffen ondergaan. Mija eerste luitenant, een braaf man, doch die buitengewoon streng van beginselen was, en nooit zijn woord brak, had mij reeds meermalen vaderlijk vermaand, en zeide eindelijk, toen dit alles niets hielp: ‘zoo gij nog eenmaal zulke buitensporigheden begaat, zal ik u, ten aanzien van het geheele regiment voorbeeldig doen straffen.’ Ik beloofde beterschap en meende dit uit grond van mijn hart; want de vrees voor zulk eene vernedering, welke niet alleen mij, maar ook mijne ouders, die welgestelde burgers waren, met onteering dreigde, deed mij doodelijk ontstellen. Kwade gewoonten zijn echter niet zoo gemakkelijk te overwinnen. Kort daarna geraakte ik in twist met een' mijner kameraden, mishandelde hem deerlijk, en vergreep mij ook aan een sergeant die zich daartegen wilde verzetten. Toen ik tot bedaren kwam, begreep ik dat mij de zwaarste straf wachtte, en dewijl mij nu geen' uitweg meer overbleef, deserteerde ik naar Frankrijk, alwaar ik onder een vreemden naam weder in dienst trad; ik had drie jaren bij het hollandsche leger gestaan.
Ik zal u niet bezig houden met hetgene mij na dien tijd wedervaren is. Ik heb vele veldslagen bijgewoond en ook den grooten tocht naar Rusland mede gemaakt; honger en ellende hadden mij wel wat verbeterd, doch ik heb menige daad te betreuren, welke zwaar op mijn geweten drukt. Eindelijk naderde de veldslag bij Waterloo. Napoleon was van Elba teruggekeerd en dreigde de macht der geheele wereld in dien beslissenden slag te verpletteren. Ik had veel misdreven; doch om tegen mijn eigen Vaderland te strijden, dat was mij niet mogelijk; ik overlegde wat mij te doen stond, en twee dagen later bevond ik mij in het leger mijner landgenooten. Ik was tien jaren ouder geworden, en door het zwervende leven zeer veranderd, zoodat ik voorloopig niet voor eene herkenning vreesde. Bovendien waren honderden mijner landgenooten en vroegere kameraden in de velden van Rusland gebleven, zoodat ik daaromtrent gerust kon zijn. Zoo brak de slag bij Waterloo aan. Gij weet, mijnheer, hoe vreeselijk het daar is toegaan; ook ik ontving eene wonde aan mijn linkerarm. Tegen den avond zat ik op het treurige veld uit te rusten, toen mij een officier naderde, en mij deelnemend vroeg of ik ook gekwetst was. Ik zag op en herkende in den kapitein mijn gewezen luitenant. Ook hij scheen mij te herkennen, zag mij nauwkeuriger aan en noemde mijn' naam. Ik ontstelde doodelijk; ik was nog altijd deserteur en strafbaar. ‘Kapitein,’ zegde ik, ‘om Gods wil, maak mij niet ongelukkig.’
‘Hoe komt gij aan onze monteering?’
‘Ik ben reeds drie dagen weder in dienst, kapitein, ik heb dapper mede gevochten, zie maar!’ Ik toonde hem mijn' gekwetsten arm.
‘Kom, jongen,’ zegde hij goedaardig, ‘dat is braaf, ik zal een goed woord voor u doen, dat beloof ik u.’
‘Maar, kapitein, ik ben onder een' vreemden naam ingelijfd, kan ik niet onbekend blijven?’
‘Neen, dat kan niet; ik heb de krijgswetten bezworen, en moet die handhaven. Ik ben verplicht u als deserteur te laten arresteeren, doch durf u wel vooruit verzekeren, dat, uit aanmerking der roemvolle overwinning van heden, en vooral van uwe wond, gij onmiddellijk begenadigd zult worden.’
Het bloed vloog mij naar het hoofd. Na tien jaren ellende en boete wachtte mij en mijne familie nog dezelfde vernedering.
‘Kapitein,’ herhaalde ik, ‘om Gods wil, houd mijn geheim verborgen.’
‘Dat kan en mag ik niet doen, mijn jongen, doch ik beloof.....’
‘Kapitein, gij moet!’ riep ik, onzinnig van woede en angst.
‘Wat wilt gij jongen!’ riep hij, een stap achteruit doende.
‘Mijn leven en eer behouden; wilt gij mijn geheim bewaren?’
‘Nimmer!’
De ongelukkige had nog nauwlijks het noodlottige woord uitgesproken, of ik vloog met uitgetogen sabel op hem los. Hij verweerde zich verward, omdat hij den aanval niet had verwacht, ik stiet hem den degen in de borst, en hij stortte stervend op den grond neder.
Ik had met inspanning en nieuwsgierigheid naar den zieke geluisterd. Met elk woord klom mijne belangstelling, want de hoofdtrekken van zijn verhaal waren mij zeer goed bekend. Toen hij geëindigd had, riep ik onwillekeurig uit: ‘heilige hemel!..... en wie was die kapitein?’
‘Laat mij eerst uitspreken, mijnheer,’ zegde de grijsaard.
‘Ik was dus een moordenaar geworden. Nog eenmaal blikte ik naar den verslagene om, ik zag hem met den dood worstelen; het zou spoedig gedaan zijn. Gelukkig bevonden zich slechts dooden in den omtrek. Ik vluchtte zoo snel ik kon, ontdeed mij van mijne monteering, trok burgerkleederen aan, welke ik eenen doode ontnam, dien ik toevallig onder de gesneuvelden vond. Van dat oogenblik af aan was mijn leven eene afwisseling van misdaad en wroeging. Ik heb als een Caïn moeten zwerven, ik heb gestolen en gebedeld om brood te verkrijgen, en nimmer heb ik mijn' eigen naam weder aangenomen. Oordeel nu.....’
Ik kon den man niet laten uitspreken. ‘In 's hemelsch naam, hoe heette die officier?’
‘Kapitein K.’
‘Groote God!’ riep ik, diep getroffen de handen vouwende. ‘Dank de liefderijke Voorzienigheid, mijn vriend, dat zij mij bij u heeft gezonden om uw sterfuur te verlichten. Weet, dat gij uwen kapitein niet gedood, maar slechts gevaarlijk gekwetst had.’
‘Wat zegt gij!’ riep de zieke, zich oprichtende, en mij met een' strakken blik aanziende..... ‘Neen..... het kan niet zijn, het is een droom..... een droom..... moordenaar!’
‘Kom tot u zelven, ongelukkige. Ik bezweer u dat ik de waarheid spreek; want kapitein K. was mijn vader.’
De grijsaard werd doodsbleek, groote tranen rolde uit zijne oogen. Hij hief zijne stervende handen naar den hemel, en riep in vervoering: ‘Ik dank u, o mijn God!..... Genade, o Jezus..... genade!’
Toen sloeg hij achterover. Zijne oogen waren gebroken. Zijne armen vielen op het dek neder. Hij was stervende.
‘Christen!’ zegde ik diep geroerd, ‘gelooft gij in God den Vader; den almachtigen Schepper van hemel en aarde, en in Zijn Zoon Jezus Christus, die voor ons is mensch geworden?’
De stervende vouwde zijne handen als tot een gebed, zijne lippen bewogen zich.
‘Gelooft gij aan eene H. Katholieke Kerk en aan alles, wat zij ons voorhoudt om te gelooven?..... Zijt gij bereid om voor en in dit geloof te leven en te sterven?..... Gelooft gij dat God een looner is van het goed en een straffer van het kwaad?..... Gevoelt gij leedwezen over al de zonden, welke gij van af uwe vroegste jeugd hebt bedreven?’
De stervende richtte nog eenmaal zijn half gebroken oog op mij, en met inspanning van al zijne krachten zeide hij: ‘Ja! Ja!’
Een uur later was de man een lijk. Ik had hem onder de levendigste betuigingen van een waar berouw de Sacramenten der stervenden toegediend.