De Turksche bedevaart naar Mekka.
Terwijl de bedevaarten bij de meeste godsdiensten buiten beoefening blijven of geminacht zijn, worden zij door de Turken in de hoogste eere gehouden. Zij doen bedevaarten op reusachtige schaal en herinneren in zekeren zin aan de groote volksverhuizingen tijdens den val van het romeinsche rijk. Duizenden en duizenden Turken stroomen jaarlijks uit alle landen van Europa, Afrika en Azië, waar Turken wonen, naar Mekka, in Arabië, om in die stad en de Caába aan den grooten profeet hunne hulde te brengen. Lange rijen van pelgrims, of het legerscharen waren, doorkruisen Egypte en de overige landen aan de Middellandsche en die aan de Indische Zee en verdragen allerlei ontberingen, getroosten zich vermoeienissen en doodsgevaren om het doel van hunne tocht te bereiken.
Mekka noemen de Turken eene heilige stad omdat Mahomed daar zijn rijk heeft gesticht, de Caába eene heilige plaats, omdat de profeet er de afgoderij vernietigd en de vereering van den waren God tot stand heeft gebracht. Daarenboven hebben de profeet en na hem zijne volgelingen van uit Mekka half Azië en Africa veroverd en heeft Mahomed in de Caaába tot zijne getrouwen zijne laatste woorden gericht, zelfs is hij daar volgens het gevoelen van vele schrijvers gestorven. Wat wonder, dat de Mahomedanen, die hunnen profeet schier afgodisch vereeren en door zijne leer tot de buitensporigste dweepzucht worden opgevoerd, vurig verlangen de H. plaatsen te bezoeken en den grond te kussen, waarop Mahomed geleden en gestreden heeft en gestorven is. Nauwelijks de kinderschoenen ontwassen, gevoelen de Turken een onweêrstaanbare neiging om naar de stad des profeets te vertrekken, welke neiging versterkt wordt door de verklaring van den Koran, dat ieder, die Mekka bezocht heeft, ongetwijfeld aan het Paradijs deelachtig wordt.
In de stad Raborh, op de arabische kust, begint voor de pelgrims uit europeesch en aziatisch Turkye en noordelijk Africa wat zij de ‘bedevaart’ noemen. Daar nemen allen een bad, laten zich hoofd en baard kaal scheren en de nagels afsnijden; aan genoemde lichaamsdeelen mag voortaan de minste zorg niet meer worden gewijd, vóór men het heiligdom heeft bezocht, anders zou men zulks niet waardig zijn. Vervolgens wordt het pelgrimsgewaad aangetrokken, bestaande uit twee vierhoekige doeken, waarmede de lendenen en schouders bedekt worden. Het lichaam blijft half en het hoofd geheel naakt, welk laatste vooral in een land onder de verzengde luchtstreek weinig aantrekkelijks heeft. De pelgrims laten zich echter bemoedigen door het woord van den Koran; ‘uw leven is van korten duur’, en al zien zij honderden hunner broeders dood naast zich neêrvallen, zij zetten den weg onverschrokk en voort onder het aanhoudend geschreeuw van ‘Labik’, dat door de duizenden, soms honderdduizenden pelgrims, die de vlakte, valleien en bergruggen bedekken, eindeloos herhaald wordt. ‘Labik’ beteekent ongeveer: ‘Uit mijn diepen nood kom ik tot U.’ Maar dit geschreeuw neemt het geluid des donders aan, wanneer de pelgrims Dschedda, de haven van Mekka, bereiken, waar volgens de Mahomedanen Eva begraven ligt. Hier nemen zij gewoonlijk eenige uren rust, doch het kan eigenlijk geen rust genoemd worden, want hun hart drijft hen naar de heilige stad, die nog achter den horizon verborgen ligt. Daarom haasten zij zich den tocht voort tezetten, werpen den strakken blik voor zich in de ruimte, zeggen al zuchtende allerlei gebeden op, en wanneer uit de eerste rijen het woord ‘Labik’ opgaat, verbreidt zich het gejubel tot aan de laatste bedevaartgangers, en allen werpen zich ter aarde, weenen van vreugde en schreeuwen met vervaarlijk geluid; ‘God is God, en Mahomet is zijn profeet!’
Wanneer de pelgrims eindelijk in Mekka zijn aangekomen, begeven zij zich het eerst naar de Caába. Al zouden zij halfdood in de stad aangekomen zijn, geen hunner zoekt de herberg op; niemand heeft iets dierbaardere te verrichten dan den ouden tempel te bezoeken. De groote moskee, het heiligdom der Mahomedanen, is een vierkante massa van gebouwen, kapellen, woningen der Dervischen enz. Het geheel is door een zuilengang omgeven en heeft in het midden de Caába, eertijds een afgodstempel maar volgens den Koran door Abraham gebouwd. Het is een somber, onbevallig, vierkant gebouw van ééne verdieping, waarin de pelgrims elkander verdringen, zich ter aarde nederwerpen, en in onbegrijpelijken waanzin alle voorwerpen, voornamelijk den zwarten steen kussen, die daardoor iedereen zoude walgen, vervolgens opstaan en in vliegenden ren om het gebouw loopen, tot zij dikwijls uitgeput en machteloos aan de muren van de Caába nedervallen. Eerst na zich in de aanschouwing des tempels en der heilige voorwerpen verzadigd te hebben, verwijderen de pelgrims zich mijmerend om eene herberg op te zoeken, waar zij weêr van water en scheermes gebruik mogen maken.
Het geestelijk doel daargelaten, hebben die bedevaarten voor de Oosterlingen groote voor- en nadeelen. Het is niet te ontkennen dat zij den handel doen bloeien, voor de nijverheid steeds nieuwe bronnen openen en een levendig verkeer onderhouden tusschen de volken aan de Middellandsche en de Indische Zeeën, ja tot die van de Australische eilanden. Daarentegen kosten zij aan tallooze menschen het leven; velen toch zijn niet bestand tegen de vermoeienissen en ontberingen, welke deze reis oplevert, bezwijken van honger, dorst of hitte, worden soms zinneloos van vreugde, door de dweepzucht opgewekt, of nemen de kiemen der vreeselijkste ziekten mede, die in het hart van Arabië door de oost-aziatische volken gebracht schijnen te worden. Van vele zijden wordt beweerd dat de cholera dikwijls door Mekka-pelgrims naar Europa wordt overgebracht, en de europeesche mogendheden hebben meermalen bij de Porte en den onderkoning van Egypte op het nemen der strengste maatregelen aangedrongen, ten einde het verspreiden der ziekte te beletten.