gene van de citadel van Antwerpen naar Frankrijk getransporteerd werd. Als men Hannes zag loopen dacht men onwillekeurig aan den tamboer, zoo afgemeten was zijn stap; kwam hij op de straat iemand tegen, wien hij een bijzonder eereblijk meende verschuldigd te zijn, dan bleef hij staan, met den pink op den naad van de broek en de hand aan zijn pet. De weinige haren, die hij nog bezat, werden elken morgen, nadat hij zijn hoofd in een emmer water had gedoopt, met de meeste zorg langs zijne ooren, waarin zilveren ringetjes prijkten, naar het voorhoofd gestreken. Dezelfde zorg besteedde hij ook aan zijne bakkebaarden, die hij zoo glad langs zijne wangen kamde, als had elk haar daar eene gereserveerde plaats. Hannes zag er het merkwaardigst uit op de dagen als er parade gehouden werd of de sectie der Vereeniging het metalen kruis, waartoe hij behoorde, feestvierde. Dan droeg hij een lange blauwe jas, bekend onder den naam van kuitendekker. Die jas was getooid met het metalen kruis en de medaille van de citadel, beide in orgineele grootte; op zijn hoofd stond, ietwat in de schuinte, de zuinig bewaarde trouwhoed, terwijl zijne grove handen in zeemsleêren handschoenen staken. Zoo stapte hij alsdan met niet weinig gevoel van eigenwaarde in de gelederen der oud-krijgers, en men kon er op rekenen dat hij op zulk een dag geducht de flesch aansprak en, bij zijne tehuiskomst, niet minder geducht door zijne vrouw aangesproken werd. De gewone bezigheid van Hannes bestond in waterdragen, hout kloven en ander huiselijk bedrijf. Aan het snoepkraampje mocht hij niet veel helpen, want zijne vrouw had er ondervinding van dat hij niet altijd geheel nuchter bleef als er eens veel verkocht werd. Voor het overige was hij een groot liefhebber van visschen en vinken, het gewone handwerk van dagdieven en leegloopers.
Wij verzoeken thans den lezer met ons een kijkje te gaan nemen in den Water- en Vuur-winkel van Koba.
Het is vroeg in den morgen. Er ligt een groote stapel turven aan den haard, waarboven de groote ketel hangt, welks inhoud weinige oogenblikken later de thee en koffie op menige ontbijttafel moest doen geuren. Hannes zit bij den haard neêrgehurkt en blaast van tijd tot tijd door een lange ijzeren pijp om hier en daar de vlam te doen aanwakkeren, terwijl zijne vrouw zich aan opgewarmde koffie te goed doet, die in een ketel op een kool vuur staat te pruttelen, en nu en dan eenige woorden tot haar man richt, waaruit duidelijk blijkt dat in hun huwelijk niet alles rozengeur en maneschijn is. Het schijnt ook dat Hannes aan zulke morgensermoenen gewoon is, want zijn gelaat verraadt de grootste onverschilligheid en hij neemt zoo bedaard een pruimpje uit zijn koperen tabaksdoos, als zat hij aan den oever eener rivier op zijnen stop te zien.
Het water in den grooten ketel begon te piepen en te zingen, een stellig bewijs dat hef den kokenden toestand te gemoet ging, en de blinde vinken in het voorhuis beantwoordden dat gepiep, bewogen hunne kopjes links en rechts, als om te luisteren vanwaar toch die tonen kwamen en gaven eindelijk hun hart in een schaterend gezang lucht. Die arme diertjes, zoo wreedaardig van het gezicht beroofd en in kleine kooitjes opgesloten, hadden nog lust om elkander een morgengroet toe te zingen; de menschen in dat huis schenen slechts te kunnen brommen.
Koba had haar zesde kopje koffie, elk vergezeld van een zwart balletje, opgeslurpt, toen de eerste dienstmaagd het huis binnen kwam.
‘Zoo, oude Veteraan,’ zeide zij, Hannes gemeenzaam op den schouder kloppende, ‘help mij eens gauw, want wij hebben ons verslapen.’
‘Verslapen....en 't is pas zes ure!’ zeide Koba.
‘Meheer moet om zeven ure op 't spoor,’ hernam de meid, ‘en als hij voor dien tijd niet op zijn gemak kan ontbijten is er geen huis met hem te houden.’
‘Ge zult toch ook wel een kopje troost nemen,’ antwoordde Koba, terwijl zij een kommetje bijschoof, ‘het hangen heeft geen haast, Griet.’
‘Nu ja, een enkel kopje, want het kan mogelijk nog wel een uur duren eer ik wat afgetrokken thee krijg,’ hernam Griet, ‘doch lang durf ik niet te blijven, want de jufvrouw heeft van morgen de bokkenpruik op.’
‘Daar zal zij niet van sterven,’ zeî Koba, middelerwijl zij een straal van het drabbige, bruine nat in een kommetje goot. ‘Je heer gaat nog al eens een enkelen keer op reis,’ liet zij er toen op volgen.
‘Hij is eergisteren eerst te huis gekomen,’ antwoordde Griet. ‘Wat er aan de hand is weet ik niet, maar zij hebben gisteren aanhoudend en tot in den nacht met mêkaar zitten praten en fluisteren en als ik in de kamer kwam zwegen zij stil; ik heb toch wel gemerkt dat zij over geldzaken spraken.’
‘Wie weet of het met de zaken wel heel pluis staat,’ zeî Koba.
Griet haalde de schouders op.
‘Heeft je jufvrouw niet een broêr in Dordt die er warmpjes in zit?’ vroeg de koffievrouw.
‘Dat is waar ook,’ antwoordde Griet haastig, als schoot haar iets gewichtigs te binnen, ‘die is in het begin van de week ook al hals over kop overgekomen en de jufvrouw huilde toen zij hem zag. Doch help mij nu, Koba, want anders krijg ik waarlijk een standje.’
‘Is de jufvrouw weêr met het verkeerde been uit bed gestapt? 't Is ook wat te zeggen om den mond in de plooien te zetten als de zaken met goed staan. De arme vrouw moet haar leed maar verkroppen en de man drinkt er geen flesch minder om; men weet wel hoe het gaat als die heeren op reis zijn. Dat zijn nu menschen waar men kasteelen op zou bouwen en wie weet hoe ze in den brand zitten. Nog een kommetje koffie, Griet?..... kom, die vijf minuten zullen 't hem ook niet doen....... Ik heb altijd wel gezegd dat het bij je volk op den duur geen stand kon houden. Bet - je weet wel - die een poosje noodhulp is geweest bij mevrouw Valentijn, weet daar alles van. Zij heeft verleden jaar bij je jufvrouw schoongemaakt, maar gij moet er van hooren wat zij daar alzoo gezien en gevonden heeft..... Kom, Hannes, schenk eens op, want Griet wil weg.’
Hannes voldeed aan het bevel en Griet stond op.
‘Kom gij Zondag-avond hier,’ zeî Koba, ‘Ik heb Dien en Kee ook gevraagd.’
‘Dien is Zondag eerst uit geweest,’ antwoordde Griet.
‘O, die weet overal raad voor,’ hernam Koba. ‘Zij moet maar vertellen dat hare moeder ziek is of zoo wat, dan zal het wel gelukken, want je weet wel dat zij de jufvrouw om haar vinger kan winden.Om zes ure zal de koffie klaar zijn; jelui moet maar zorgen dat er wat bij komt.’
Griet vertrok met haar theestoof; zij vertelde aan hare meesteres, die, zooals men het noemt, op heete koolen zat, dat er een lek in den ketel van Koba gekomen en het vuur uitgegaan was.
Eenige oogenblikken later zien wij drie dienstmeiden al lachende binnenkomen, nadat zij eenige oogenblikken op straat hadden staan praten; Dien, ‘die overal raad voor wist’ was er ook bij.
‘En heb je dat zelf gezien?’ vroeg zij al lachende, aan een van het drietal.
‘Met mijne eigene oogen; ik zou er een eed op kunnen doen.’
‘Je zoudt zeggen, zoo'n nufje; zij ziet er uit alsof ze geen drie kan tellen.’ ‘Stille waters hebben diepe gronden.’
‘Dat zeg je wèl,’ antwoordde Dien, ‘en daarom heb ik liever den naam dat ik een woelwater ben.’ En nu de theestoof aan Hannes toereikende vervolgde zij: ‘Kom, ouwe pimpelmees, geef me eens voor twee centen samen, je vrouw zal onderhand wel een kommetje koffie voor mij over hebben, om goed wakker te worden, want ik heb mijn slaap niet half uit.’
‘Hoe komt dat?’ vroeg Koba.
‘Wel, wij hebben gisteren avond volk gehad; ik was van nacht om een uur nog bezig met den boel op te redderen’
‘Nu, dat legt je ook geen windeieren,’ zeide Koba.
‘'t Mocht wat!’ antwoordde Dien, ‘een kamer vol menschen en een paar gulden verval, en daar moet men dan nog een schoone muts voor opzetten.’
‘Het zal er dan ook volk naar geweest zijn.’
‘Gij kent den ouden wijnkooper Verhulken wel; de menschen bulken van het geld maar zijn zoo gierig als een spin. Wij hebben het geheele huishouden op ons dak gehad: man en vrouw, met twee zoons, en één dochter.’
‘Was er dan iemand jarig of zoo?’
‘Toch niet, maar ik begrijp heel goed wat er achter steekt. Ik zal het niet na vertellen, wat ik bij ons aan huis al niet van de Verhulkens heb moeten hooren, mevrouw vooral kunnen ze niet uitstaan; doch wat zal ik je zeggen, onze jonge jufvrouwen beginnen al wat van de tand te raken; nog een jaar of wat en dan zijn het vaatjes zuur bier, en zoo'n jonge Verhulken, al is het een lummel, kan een goeje partij genoemd worden. Ha, ha! ik ben ook niet van gisteren en heb mijn oogen niet voor niemendal. Je had eens moeten zien hoe alles werd ingespannen om het beste beentje voor te zetten. Onze oudste jufvrouw heeft zes weken lang bij de piano zitten janken om voor die gelegenheid een lied te zingen; de kapper is in huis geweest en al het zilver was op de tafel. Nu, zeg eens, dat zou niets te beduiden hebben.’
‘Het heugt mij nog zeer goed dat die mevrouw Verhulken blij was dat zij een japonnetje aan het lijf had,’ zeî Koba; zij is bij een oom en tante groot gebracht en heeft dus genadebrood moeten eten, en nu zet zij een krop alsof de geheele wereld haar toekomt.’
‘Kom, Dien, willen we gaan?’ vroegen de beide andere dienstmeiden, toen hare theestoven voorzien waren.
‘Nog een oogenblik,’ antwoordde Dien, ‘de dag zal nog lang genoeg duren. Daar komt warempel de nieuwe meid van Valentijn ook aanslenteren. Dat kieken verbeeldt zich, geloof ik, heel wat te zijn, want zij geeft nauwelijks antwoord als men haar wat vraagt.’
‘Zij zal nog wat nuchter zijn,’ antwoordde een der andere meiden.
‘Zij ziet er anders alles behalve verlegen uit,’ hernam Dien, ‘doch ik zal haar wel aan het praten krijgen..... zeg maar dat het water nog niet kookt, Koba.’
Onze meid ging regelrecht naar het vuur en vroeg wat zij verlangde, zonder naar de overigen om te zien.
‘Gij zult een oogenblik moeten wachten, meisje,’ zeî Koba, ‘hetwater is van de kook.’
‘Dat geloof ik niet, zie maar,’ antwoordde de meid met den vinger op den wasem wijzende, die uit de tuit opsteeg.
‘Ja, daar kan men met zoo'n grooten ketel niet op rekenen,’ hernam Koba. ‘Maakt toch dat je vuur wat beter in orde is, Hannes; je zit daar te droomen en de menschen hebben haast.’
Hannes gehoorzaamde; hij was gewoon in dergelijke gevallen de zondebok te zijn.