‘Wel mannetje?’
‘Mijnheer pastoor! vader laat vragen, of mijnheer pastoor niet dadelijk bij ons kan komen; want er ligt bij ons op den zolder een man op zijn vier uitersten.’
‘Waarop, mijn jongen?’
‘Vader heeft mij de boodschap, juist zoo meêgegeven, mijnheer pastoor,’ zegde de knaap verlegen, wel begrijpende dat zijn antwoord niet richtig was.
‘Op zijn uiterste, heeft uw vader waarschijnlijk gezegd.’
‘Ik geloof het wel, mijnheer pastoor.’
‘En wat is het voor een man?’
‘Wij noemen hem altijd schele Piet, omdat hij maar een oog heeft; hij loopt met een draai-orgel, mijnheer pastoor.’
‘Zoo!....s En is er een dokter bij?’
‘Ik weet het niet, mijnheer pastoor, ik ben maar even uit bed opgestaan om naar u toe te gaan.’
Nog een paar andere vragen lieten mij even wijs. Ik sloeg schielijk mijn' mantel om en stapte met den jongen de deur uit. Tien minuten later stond ik voor het zoogenaamde schooiers-kwartier.
‘Wel Groevelaar! wat is er nog zoo laat te doen, dat gij mij door zulk slecht weêr laat halen?’
‘Ja, mijnheer pastoor!’ zegde de waard, die in verlegenheid zijne blauwe wollen slaapmuts door de handen liet rondgaan, ‘mijnheer pastoor moet het mij niet kwalijk nemen, maar ik durfde het niet op mijne conscientie te nemen om dien man maar zóó naar de eeuwigheid te laten gaan.’
‘Is er een doctor bij hem geweest, Groevelaar?’
‘Neen, mijnheer pastoor, de oude zegde mij; dat hij toch den hoek omging; maar ik heb evenwel om een' doctor gezonden.’
‘Dat is goed, Groevelaar, opdat ik wete of ik hem de Sacramenten heb toe te dienen.’
‘Ja, mijnheer pastoor, daar zal toch wel een zware wijs opgaan; want hij is zoo hard als een spijker.’
Ik zuchtte. Dat moest er nog bijkomen. Juist kwam de doctor de deur binnen, en na eenige plichtplegingen strompelden wij beiden den trap, of liever de ladder op naar den zolder. Daar gekomen, vonden wij in eene oude zwarte bedstede een' man van ruim zeventig jaren. Hij lag met geslotene oogen, en zijne grijze haren hingen sluik over zijn breed bruin gelaat. De doctor sloeg het dek op en riep: ‘Wel vader! hoe gaat het er meê?’
De oude man opende de oogen, of liever zijn één oog, en zegde: ‘slecht, mijnheer, slecht!’
‘Zoo jongen, dat is erg genoeg.’ zeide de doktor, op dien onverschilligen toon den armen-dokter eigen, doch die echter meer uit gewoonte, dan wel uit onmenschlievendheid voortkomt.
Nu onderzocht hij pols en ademhaling van den zieke, zag hem nog eens goed in het gelaad, en fluisterde mij toe: ‘Het is hier gedaan; zoo hij nog een dag leeft zal het wel zijn. Ik zal hem maar iets geven ter verzachting; meer kan ik er niet aan doen. Gij moet hem ten volle berechten, pastoor!’
De doctor verwijderde zich, en liet mij met den oude alleen. Ik beschouwde eenige oogenblikken het klamme gelaat van den zieke, en gevoelde eene onwillekeurige huivering bij de gedachte aan hetgeen wellicht het naaste uur zou volgen. De grijsaard zag mij met bevreemding aan, doch scheen mijn stand niet te vermoeden, dewijl ik in mijnen mantel gehuld was.
‘Hoe gaat het, mijn vader?’ vroeg ik hem.
‘Slecht!’ antwoordde hij weder.
‘Hebt gij ook behoefte aan een of ander, zeg het maar.’
Hij zag mij strak in het gelaat als bevreemdde hem die vraag, en zegde: ‘wie zijt gij, mijnheer?’
‘Ik ben de pastoor, mijn vriend!’
De zieke zuchtte diep. ‘Ik heb u niet laten roepen, mijnheer,’
‘Denk dan maar dat God mij heeft gezonden, goede man.’
De zieke richtte zich overeind, en zegde met eene zware stem: ‘Toen ik jong was heb ik de deugd veracht, later heb ik mij voor berouw geschaamd, thans ben ik ongevoelig voor beiden, gij kunt wel weder vertrekken, mijnheer, het is te laat.’
‘Gij misleidt u zelven, mijn vriend, gij zijt niet ongevoelig voor berouw, uw gelaat weêrspreekt dit..... Maar, heb ik u vroeger niet gewoonlijk des Zondags in de hoogmis gezien?’
De zieke knikte toestemmend met het hoofd.
‘Wat kwaamt gij daar doen, als ik vragen mag?’
Hij blikte mij aan, zonder antwoord te geven.
‘Gij kwaamt daar,’ vervolgde ik, ‘omdat gij er wellicht behoefte aan hadt, of uit eerbied voor de nagedachtenis van een' godvruchtigen vader of eener liefdevolle moeder, die u daarin zijn voorgegaan.’
De zieke ontroerde..... Ik had het geraden.
‘Het is daarom,’ zoo vervolgde ik, van zijne ontroering een nuttig gebruik willende maken, ‘dat God u de genade van een zalig sterfuur wil verleenen; elke plichtvervulling, elke goede daad zal door Gods rechtvaardigheid beloond worden.’
‘En elke misdaad moet door Gods rechtvaardigheid gestraft worden,’ riep de zieke, mij met een' wilden blik aanziende. ‘Welnu, ik heb mijn gansche leven gezondigd, vreeselijk gezondigd, wat baat mij het weinige goed dat ik heb verricht?’
‘Twijfelt gij dan aan de oneindige liefde Gods, welke van het begin der wereld den menschen kleeding, voedsel en gezondheid heeft geschonken en nog dagelijks schenkt, aan de liefde van Hem Die den mensch zoo zeer bemint, dat Hij zijnen eenigen Zoon niet heeft gespaard, maar Hem heeft overgeleverd tot den dood, opdat de zondaar niet zou verloren gaan, maar het eeuwig leven hebben.’
De zieke zuchtte. ‘Mijnheer,’ zeide hij, ‘ik dank u voor uwe deelneming, doch ik ga sterven, en weinige uren zijn niet genoeg om een leven van zonden te herstellen.’
‘Gij bedriegt u, mijn vriend, uw berouw dagteekent reeds van vroeger, gij bekent dat gij een groot misdadiger zijt, is dat geene aanduiding van berouw? En voor het overige, heeft onze Verlosser niet, zelfs nog weinige oogenblikken voor den dood, den moordenaar aan het kruis vergiffenis geschonken?’
‘Mootdenaar!’ riep de zieke, richtte zich geheel op, en zag mij aan met den vonkelenden en starren blik eens waanzinnigen. ‘Kent gij mij, mijnheer?’ riep hij. Toen viel hij bewusteloos achterover, en herhaalde telkens half verstaanbaar het woord ‘moordenaar.’
Er ging mij eene koude rilling door de leden; hij was ongetwijfeld een groot misdadiger..... God! en hij naderde reeds met reuzenschreden de eeuwigheid.
Het klamme zweet stond op zijn aangezicht. Ik waschte den ongelukkige met een weinig water, dat ik op de tafel vond, voorhoofd en polsen. Eenige oogenblikken later sloeg hij de oogen open en staarde mij strak aan.
‘Hoe is het mijn vader?’ vroeg ik.
‘Zijt gij daar nog, mijnheer!’ zegde hij op een' toort, welke veel meer blijdschap dan wel teleurstelling verried.
‘Ik verlaat u niet, vóór dat gij u met God hebt verzoend, goede man!’
‘Ik verdien uwe goedheid niet, mijnheer.’
‘Wij allen, zondige menschen, verdienen de goedheid niet welke God ons dagelijks bewijst. Zijne liefde en genade zijn onuitputtelijk voor alle menschen, en ik bezweer u, dat de eeuwige heerlijkheid ook eenmaal uw deel zal zijn, zoo gij den barmhartigen Vader slechts met een rouwmoedig hart om genade smeekt.’
‘Zou er dan werkelijk nog vergeving voor mij te vinden zijn?’ vroeg hij.
‘Zonder twijfel, al waren uwe zonden ook menigvuldiger dan de haren van uw hoofd.’
‘Neen..... het kan niet zijn,’ zuchtte hij. ‘O, die ééne misdaad heeft mij rampzalig gemaakt. Ware dat niet geschied, dan..... maar neen, het is onveranderlijk..... ik ben verloren!’
‘Kom, mijn vriend, stort uw hart voor mij uit, dat zal u verlichten; er is niets wat het lijden meer verzacht, dan dat men zijn leed aan een vriend kan openbaren.’
Er rolde een groote traan uit het oog van den lijder. ‘O, mijnheer,’ zegde hij, ‘hadde ik dat voor dertig jaren kunnen doen, maar toen stonden schande en dood voor mijne oogen. Thans is alles voorbij, en men zou toch slechts mijn zielloos lichaam aan den beul kunnen overleveren. Ik zal u slechts ééne misdaad mededeelen, doch eene misdaad welke een geheel leven van zonden na zich sleepte, en oordeel dan zelf of er nog genade voor mij te vinden is.’
(Wordt vervolgd.)