De vioolspeler.
Is de vioolspeler der nevenstaande gravure de type des kunstenaars, die door de afwisseling der melodiën zulk een reeks van gewaarwordingen, herinneringen, wenschen en verlangens in de zielen kan wekken? Wij beweren dit niet. Toch zijn de Paganini's, gelijk Oberländer er ons eenen in dit beeld heeft geschetst, in onze dagen niet zeldzaam.
De tijd is voorbij, die zich den toonkunstenaar niet anders wist voor te stellen dan in het beeld van den edelen, bloeienden jongeling, die, omringd van de musen en gratiën, in zijne hand de cither droeg, op wiens goudkleurig, golvend haar een krans prijkte van laurieren en die, als de verheven god des lichts en der toonkunst, door zijn dubbelen glans aller harten tot verrukking vervoerde. Geheel anders ziet er dikwerf de speelman der werkelijkheid uit.
't Is niet juist, om de geheele schepping aan zijne tonen te doen gehoorzamen, dat onze virtuoos strijkstok en vedel ter hand heeft genomen; niet zoo gemakkelijk ‘als de vogel zingt, die in de takken woont,’ brengt zijne viool hare tonen voort. Wie telt de kruisen van den jongen musicus, toen hij voor 't eerst de gamme leerde en kruisen van bémols moest onderscheiden? Wie weet hoeveel oorvegen hij van zijn vader, die ook musicus was, ontving, alvorens zijn gehoor de noodige ontwikkeling had bekomen? En, wat de behoorlijke positie aangaat, de juiste houding van de viool onder de kin valt hem nog zwaar.
Van lieverlede intusschen is hij het regeeren van den strijkstok genoegzaam meester geworden, de toppen zijner vingers zijn vereeld en hij is afgericht, om, zoo eene snaar op zijn viool mocht gesprongen zijn, dezelfde tonen nagenoeg uit een andere te halen. Met zooveel talenten uitgerust waagt hij zich vrij op de planken, om voor zijn obligaat onder deemoedige buigingen de toejuiching van het publiek in te zamelen; hij werkt krachtig meê in de danszaal, op koncerten van den derden rang en gedurende de kermissen, en maakt een onmisbaar deel uit in 't accompagnement van een oude, afgerammelde piano en eene nog sterker ontstemde zangeres, tot diep in den nacht de vermoeidheid zijne oogen dreigt te sluiten.
Slechts de nieuwsgierige en gretige blik, dien hij op het centenbakje werpt, waarmeê eene der prima donna's van het gezelschap is rondgeweest, bewijst dat hij nog niet geheel in het rijk der droomen is afgedwaald. Zoo er een medelijdende dilettant is, die hem een glas beiersch aanbiedt, dan keert hij geheel tot de werkelijkheid terug; hij wordt onuitputtelijk in den lof der toonkunst en verdedigt vooral de klassieke muziek, doch verzuimt zeker hierbij niet zijnen gullen gastheer het bewijs te leveren, dat een muziekant een dorstig hart en een leege beurs heeft.