ontleed; zij heeft getoond, dat zij eene, boven elke andere, verhevene vrouw is, zoowel in het gesprek als in de muziek. Toch, als ik mij niet vergis, heeft die schelmsche baron soms geglimlacht als mevrouw het Fransch allerkomiekst radbraakte en valsch, genoeg zong om alle katten der nabuurschap in beweging te brengen.
Nu, den volgenden morgen is mijnheer de baron plotseling vertrokken; een telegram roept hem naar Berlijn. Hij heeft zijn' reiskoffer bij mijnheer Vinkel doen brengen en belooft binnen tien dagen weêr te keeren. Wat zal de invloedrijke vriend, de toekomstige rijke schoonzoon uit de berlijnsche tooverwereld al niet aanbrengen! Voor Elmire de toestemming der adellijke familie; voor mevrouw eene vereerende uitnoodiging en wat al meer! Voor mijnheer Vinkel!... Stil! stil! maar de Pruissische Adelaar zal voor het minst op het linker knoopsgat van den plannenmaker komen rusten.
Het afscheid is treffend geweest; alleen met de blinde was het koel, zoowel van de zijde des jongelings als van die van het meisje. Dat heeft nog menigen storm in den familiekring doen ontstaan, nog menige traan aan de arme Martha gekost, - want bitter, bitter heeft men haar hare handelwijze opzichtens den edelen vreemdeling verweten.
Dagen verloopen; de baron schrijft niet. Verwonderlijk! Elmire klaagt, zucht en begint op nieuw, in hare verbeelding, eene reeks romankapittels te weven, die in het fransche romanfabriekaat eene voortreffelijke matière première zouden geweest zijn. Mijnheer Vinkel heeft haar in den beginne gerust gesteld - hij immers is een man van ondervinding; maar na verloop van tien of twaalf dagen ontzinkt hem de moed, en 't is alleen mevrouw nog die onwankelbaar aan 't roer staat en beweert, dat alles wel in behouden haven zal aanlanden.
Vinkeltje heeft onrechtstreeks ter Beurze eens gepolst naar de familiebetrekkingen van het bankiershuis Müller te Frankfort; maar niemand kan hem ten dezen opzichte stellige berichten geven, en eindelijk - maar zeer heimelijk - sleept hij het reiskoffer van den baron in zijn kantoor, laat uit voorzorg de venstergordijn weêr naar beneden, sluit de deur en past met een kloppend hart beurtelings een gansch regiment sleutels op het solide slot.
Een licht gedruisch doet hem dat werk staken; daarbij er is iets misdadigs, iets beschuldigende in 't geen mijnheer Vinkel doet. 't Is of er uit het koffer eene stem zal oprijzen, misschien de baron zelf, die hem zijn wantrouwen zal verwijten - en Vinkel trekt den sleutel terug, dubt een oogenblik, gaat de deur openen en zijn ontwerp meêdeelen aan zijne lieve vrouw. Als men door een' of twee personen gesterk is, gaat alles beter, en om mevrouw en Elmire tot het onderzoek van het geheimzinnige koffer over te halen, is er weinig moeite noodig. De nieuwsgierigheid alleen is reeds eene groote drijfveêr genoeg!
Nu is het drietal rond den koffer geschaard; Vinkeltje zit geknield op den vloer en begint de operatie. Geen enkele sleutel gelukt! toch wel; de veêr wijkt en - open is de leêren koffer.
Helaas!
Behalve eenige steenen, zorgvuldig in hooi gepakt om het verschuiven te beletten, vindt men in dat graf niets dan een paar vuile gescheurde gala-handschoenen, een versleten zeepborsteltje, eene ledige eau-de-cologne-flesch en het paar gescheurde schoenen, die, Vinkel herinnert het zich levendig, de edele baron droeg toen hij naar België kwam afzakken.
Algemeene teleurstelling; de lip van mijnheer Vinkel hangt wel een span lang; Elmire is doodbleek en mevrouw vurig rood. Allen begrijpen, ‘hoe de vork aan den steel zit’ zegt het volksspreekwoord.
‘En mijn schoone diamanten-ring!’ kermt Elmire.
‘Hoe, hebt gij hem uwen diamanten-ring gegeven?’ schreeuwt mevrouw.
‘Tot onderpand mijner trouw!’ snikt het meisje.
‘Wat domheid!’
‘Maar gij zelf, mama... uw brillanten armband...’
‘Erbarming!’ gilt mevrouw.
‘Gij zegt?’ mompelt Vinkel met een bevende stem. ‘Maar die armband was immers in veiligheid, in de...’
‘Och, hemel, ik heb het pand gelost, omdat uw vriend verlangde er de adellijke wapens van Ockenfels op te doen graveeren, en het juweel met eenige familiesteenen te verrijken!’
En alle drie staren in den koffer, en 't is of eene spottende stem zegt: zouden die steenen dáár, die bedoelde familie-kleinoodiën zijn?’
‘En ik dan?’ biecht nu ook de arme Vinkel op. ‘En ik dan, die duizend francs terughield van eene mij toevertrouwde som.....’
‘Om ze aan dien vreemden kerel te geven?’ onderbreekt mevrouw. ‘Wel heilige deugd! Vinkel, waar stonden uwe zinnen?’
‘Och, daar de uwe stonden, lieve!’
‘Ja, spreek nu van lieve...’ schreeuwt de mevrouw, en de storm buldert los. De arme Vinkel wordt als verpletterd onder de gramschap zijner ega. 't Is zijne schuld - zijne schuld alleen. Maar Vinkel verdedigt zich ten laatste; de twist klimt in hevigheid, en die twee dwazen hebben zooveel gevoel van eerbied voor zich zelven niet, dat zij dien twist staken in tegenwoordigheid hunner dienstboden.
Wat Elmire betreft, zij kruipt met uitgestrekte armen - men zou zeggen, zij zwemt - over het kamertapijt, zooals dit in wezenlijk wanhopige oogenblikken behoort gedaan te worden. Zij spreekt daarenboven eene wel geconditionneerde verwensching uit, zoo treffend als die van die eeuwige en doodvervelende moeder Calypso, tegen den rampzaligen koffer, het graf - ja, het graf van haar levensgeluk.
Denzelfden dag treedt een deftig gekleed heer bij de Vinkel's binnen. 't Is dezelfde heer, die met mijnheer Vinkel en mijnheer Müller in den wagen zat, toen beiden naar Antwerpen stoomden en, door zijne buitengewone bedaardheid, een zoo diep ontzag aan de twee kennissen inboezemde, vooral aan den blonden Germaan.
Mijnheer Vinkel herkent hem, en dat bezoek - de man weet niet waarom - onthutst hem eenigszins.
De vreemde is vergezeld door een procureur des konings bij de rechtbank van Antwerpen, en komt eenige inlichtingen vragen over een persoon, wiens photographisch portret hij mijnheer Vinkel voorhoudt.
Vinkeltje herkent onmiddellijk zijnen gast.
‘Hemel! dat is baron Müller von Ockenfels!’ roept de man uit, reeds gelukkig op het spoor van zijn bankbillet en... het overige te geraken.
Er zijn menschen, die hunne hoedanigheid op hun uiterlijk dragen, gelijk het huis zijn uithangbord. Op het kunstmatig getrokken koel wezen, in den kalmen en toch doordringenden blik, welke bewustzijn van krachtsgevoel aanduidt, aan den uiterst fijnen, sarcastischen glimlach rondom de lippen - zou ik den man des gerechts erkend hebben.
Inderdaad, de vreemde is een hoofd-inspecteur der Berlijnsche policie: ook als dusdanig doet hij zich kennen.
Nu Vinkeltje zijnen gast zoo hoog adellijk betitelt, speelt er een glimlach over het wezen van den inspecteur.
‘Ik begrijp,’ zegt hij, ‘dat die persoon zich niet onder zijn waren naam heeft doen kennen, toen ik u met hem in denzelfden wagen op het spoor aantrof.’
‘Toeval, louter toeval!’ roept Vinkel.
‘Ik weet het. Die persoon heet niet baron Müller von Ockensfels. De reiskoffer die den naam van Müller draagt, is de zijne niet. De kerel noemt zich Dirk Duffel, en zijn wapen bevat een eksteroogsnijdersmes en een' tandentrekker.’
Een eksteroogsnijder en tandentrekker - o hemel! Mevrouw en Elmire zullen de schande niet overleven.
‘De knaap was mij echter nog niet zeer goed bekend. Slechts dezen morgen heb ik bericht ontvangen dat, in de zaak der vervalsching welke mij hier te lande bezig houdt, ook de persoon van Dirk Duffel betrokken is. Het mij toegezonden portret bracht mij onmiddellijk den blonden reiziger, met zijne gescheurde schoenen, voor den geest.’
‘Och, mijnheer,’ zucht Vinkeltje; ‘de gescheurde schoenen - ziedaar alles wat mij van mijnen baron overschiet...’
‘Ik beken dat de erfenis niet veel om 't lijf heeft. Toch verwondert het mij, dat de zaak zoo is afgeloopen. De schurk is van de geslepenste soort; maar eene enkele vraag om inlichting hadde u gezegd, dat de bankier Müller van Frankfort geen' broeder heeft, en er ook geen Ockenfels bestaat, tenzij in zeker geestig tooneelspel, waarin Dirk Duffel wel eens, indien ik mij niet bedrieg, in de rol van baron von Ockenfels optrad. Ditmaal heeft hij die rol in wezenlijkheid gespeeld, en ik geloof dat zij hem nooit zooveel zal hebben opgebracht als dezen keer.’
Vinkel zwijgt, en dat is te begrijpen, over de schoone plannen die met den kermis- en jaarmarkt-baron moesten verwezenlijkt worden; over dien Pruissischen Adelaar; den ring, als onderpand der huwelijksbeloften, en den armband met het wapen van Ockenfels; hij bekent echter de oplichting van dat lieve en zoo diep betreurde bankbillet.
O, de blinde alleen is scherpzichtig geweest! Papa Vinkel erkent het, nu het te laat is.
Een ander bezoeker, nu de heeren vertrokken zijn, treedt behoedzaam het kantoor binnen; deze toeft een oogenblik op den drempel der kamerdeur, nu hij Vinkeltje op den leêren koffer en het hoofd in de handen leunend ziet zitten.
't Is oom Blombach, die, ik begrijp niet hoe, den moed heeft gehad terug te keeren. De bedaarde man legt hem de hand op den schouder, en de bestolene ontwaakt. Oom verschijnt hem als een spottende duivel, maar bij het eerste woord dat hem ontvalt als een goedhartige bescherm-engel, en Vinkel begint op nieuw het verhaal zijner ongelukken en denkt niet meer aan het tooneel van vroeger.
‘Ja,’ zegt oom, ‘zoo gaat het, mijnheer Vinkel; de von's en van's verblinden dikwijls het oog van den eenvoudigen mensch. Bij dergelijken is al wat vreemd is ongetwijfeld rijk, vermoedelijk van adel, en men opent voor dat volkje deuren die voor anderen gesloten blijven.’
Vinkel denkt dat oom zinspeelt op het gebeurde, en waarachtig de man denkt er zelfs niet aan. Oom komt enkel eens hooren of het bij toeval dáár, in het kantoor, is dat hij een' zijner zwartzijden handschoenen had achtergelaten; maar nu hij verneemt dat Vinkel dood ongelukkig is, wil hij hem gaarne onder financiëel oogpunt uit de moeilijkheid redden. Neen, zoo hoûvast is oom niet; doch het sermoon zal het toereiken van het zoo vurig verlangde zonder den minsten twijfel vergezellen.
‘Gij zult dus de goedheid hebben, mijnheer Vinkel, eens naar mijnen handschoen te laten omzien?’
Met die woorden verlaat oom andermaal bedaard het kantoor.
En Henry Blombach?
Och, lezer, in de romans moet alles op een trouwpartijtje uitdraaien, en als de auteur Blombach niet doet trouwen met de berouwhebbende Elmire, dan toch zal hij een hoogst theatraal effect zoeken in een hu-