Uitboezeming bij mijns vaders graf. (Mei 1870).
Neen, ik vergete u niet, o diepbetreurde vader,
Die echtgenoote en kroost zoo vurig hebt bemind,
Ik treê, met lekend oog, de stille grafsteê nader,
Waar sinds vijf jaren zich uw overschot bevindt.
Vijf jaren, en nog leeft ge in 't hart van uwe kinderen,
Hun mond spreekt van uw dood als of het gistren was;
't Gerucht der wereld kon hun droefnis niet verminderen;
Gij leeft bij ons, al is uw stof bedekt met gras.
Mij heugt nog de avond, toen, door onrust aangedreven,
Ik van verplichte reis naar u kwam toegesneld;
Toen ik den afscheidsgroet op uwe lip zag zweven,
En uw verstramde leên op 't sterfbed neêrgeveld.
'k Herinner mij den dag, toen 't offer in den tempel
Ter ruste van uw ziel Gode opgedragen werd;
Toen ik uw dierbaar lijk, vervoerd van 's Heeren drempel
Naar 't needrig doodenveld, nastapte in bittre smart.
De priester had de laatste beden uitgesproken;
Ik stond bewustloos met twee broêrs op dezen grond,
En kon niet weenen! Neen, mijn hart was schier gebroken
Van wee; geen enkel woord ontglipte aan mijnen mond.
De spade stortte de aarde op uwe doodkist neder;
Het dof geplof weêrgalmde in 't diepste mijner ziel.
Een terpe rees er op; - ik keerde huiswaarts weder:
't Scheen me in dit droevig uur dat alles mij ontviel.
Dat sneeuwwit hoofd, die hand, die wang, die minzame oogen,
Dien mond ten kus bereid, vond ik te huis niet weêr;
Mijn heil, mijn zoetste troost was ijlings heen gevlogen:
Mijn tranen vloeiden;... ach, ik had geen vader meer!
Eilaas, gij zijt niet meer, die tienmaal negen jaren
Aanhoudend in het zweet des aanschijns hadt gezwoegd;
Die rusteloos de zee des levens had bevaren,
Uw telgen teêr bemind, uw wêerhelft vergenoegd...
Wat zeg ik, vergenoegd? Die haar ten allen tijde
In vóór - en tegenspoed in 't hart gedragen hadt,
Die zuchtte toen zij zuchtte en u met haar verblijdde,
Die nevens haar en ons voor 't heilig Altaar badt.
Hoe groot was uwe vreugd, wanneer ge uw drietal zonen,
Uw dochtrenpaar rondom uw zetel zaagt geschaard!
‘Zie daar, spraakt gij met trots, ziedaar mijn lauwerkronen;
Mijn huwlijkspanden zijn hunne ouders niet onwaard.
Ik ook, ofschoon de jongste, ik heb mijn ouden vader
(Want Moeder was niet meer) geholpen en bemind;
Ik heb geslaafd voor hem en voor zijn kroost te gader
De Hemel loont mij thans in u, in ieder kind.
Mijn gade zeide vaak: Vraag God verstand en wijsheid;
Herinnert u dit woord, uw welstand ligt er in;
Vergunt haar ziel dien troost, vergunt dien aan mijn grijsheid;
‘Liefd' en Eendrachtigheid heersche in uw huisgezin.’
Neen, dierbre, neen, dit woord, zoo menigwerf door moeder
Herhaald, wordt midden ons vergeten noch miskend,
En met den bijstand van d'almachtigen Behoeder
Blijft in ons aller hart uw vaderles geprent.
Ons aller?... Ach, één zoon, uw Benjamin, o vader,
En moeders liev'ling werd ons door den dood ontrukt.
't Is waar, hij ziet U weêr, hij rust bij Haar te gader;
Doch wij, wij weenen thans door dubbel wee gedrukt.
Geen praalzuil dekt zijn graf, geen marmer uw gebeente;
Geen ijdel opschrift meldt uw naam den wandelaar.
Een houten kruis zegt meer dan lof, dan koud gesteente;
Meer nuttig is uw ziel een bede voor 't altaar.
|
|