[Nummer 39]
De strafpredikatie van een adelborst.
Reeds is de tijd verstreken waarop, volgens bevel van den scheepsvoogd, de jonge adelborst aan boord moest zijn teruggekeerd en nog zijn van de zes matrozen die hem moesten vergezellen, slechts drie naar de sloep weêrgekeerd, waar zij hunne makkers verwachten, om dan gezamenlijk naar het schip te roeien. Van ongeduld buiten zich zelven, bevreesd voor eene berisping van den gezagvoerder, die hem wacht, heeft de adelborst reeds meermalen naar hen omgezien, maar te vergeefs; meer dan eens heeft hij met een krachtigen zeemansterm en met een veelbeteekenend stampen op den grond van het havenhoofd, getuigenis gegeven van hetgeen er in zijn binnenste omgaat, zonder door dit alles iets te winnen. De janmaats zitten in de kroeg en het verlokkende sneeuwballetje, jenever met suiker, doet hen tijd en uur vergeten, maakt hen gevoelloos voor hetgeen hunte wachten staat. Eindelijk heeft de waardin uit het Zeemans-Welvaren, nu zij genoeg van hen genoten heeft en de dronken gasten, die maar al te luidruchtig dreigen te worden, liever ziet vertrekken, hen gewaarschuwd, dat reeds tweemaal de scheepsklok geluid heeft, en nu maken zij zich voort, zoo goed en zoo kwaad als hun toestand dit toelaat. Daar komen zij aan, nauw aan elkander verbonden om in die vereeniging sterkte en steun voor hun onwillige beenen te vinden. Reeds van verre heeft hun de adelborst een deugdelijke aansporing en eene belofte van goede ontvangst aan boord toegeroepen, maar janmaat loopt er niet harder om; waartoe dan ook; de straf staat toch vast, zooveel slagen voor ieder kwartier.... Eindelijk heeft de adelborst hen onder zijn bereik; nu is het zijne beurt; eene malsche bui van liefelijke woorden regent op de janmaats neêr, waarin vooral het te maken rapport meer dan eens dreigend voorkomt. Maar die stortvloed mist geheel en al zijne uitwerking, want de matrozen zijn er ongevoelig voor; wel pogen zij eene eerbiedige, deemoedige houding aan te nemen, maar hun oog verraadt meer de vroolijke herinnering aan het Zeemans-Welvaren, waar zij hun geld verkwist hebben, dan eenig kenmerk van berouw over hunne misdaad of vrees voor de straf, welke hun wordt beloofd. Al het air van gezag en opperhoofdigheid, al de krachtige woorden van den adelborst zijn vruchteloos verspild, al zijne woede en ongeduld kan hen niet vermurwen. Zij lachen en blijven lachen totdat aan boord hun de lach vergaat onder de straf die niet uit zal blijven. 't Is wel te betreuren, dat vele matrozen evenmin aan de stem van hun geweten, als aan eene strafpredikatie van een kadet gehoor geven.