| |
| |
| |
Allerlei.
De kelk des Pausen.
Op de tentoonstelling voor Christelijke Kunst, te Rome geopend, is onder vele merkwaardige en kostbare ornamenten ook een kelk tentoongesteld, die voor den H. Vader bestemd is; hij munt uit door bijzonder sierlijken vorm en is van groote waarde, zoowel om de zuivere gehalte van het goud en om de kostbare steenen waarmede hij prijkt, als om de kunstwaarde, daar hij een meesterstuk van graveerkunst mag heeten.
| |
Een reiziger,
die bij storm een groote rivier met levensgevaar moest overtrekken, vroeg aan den veerknecht of er bij zulk weêr geen gevaar bestond van in het water verloren te gaan. ‘Toch niet, er gaat hier nooit iemand verloren.’ - ‘Zoo, dat is gelukkig, en dat op een zoo gevaarlijk water.’ - ‘Ja, dat is zoo; wel verdrinken er soms reizigers, maar, zooals dezen morgen nog het geval was met iemand, wij vinden ze altijd terug.’
| |
Een reuzenhotel.
New-York, dat reeds bekend is om zijne uitermate groote ondernemingen zal met eene nieuwe begiftigd worden, die alles wat van dien aard op de wereld werd uitgedacht zal overtreffen. Een nieuw monsterhotel wordt aldaar gebouwd, dat de plaats van een geheel blok huizen beslaat en welks voor- en achtergevel acht verdiepingen hoog zal zijn, terwijl drie hooge torens in gothieken stijl zich boven het gebouw zullen verheffen om aan de bezoekers een kijkje uit de vogelvlucht over de stad en het omliggende land en water te geven. Zes honderd kamers zal het tellen en de eetzaal 175 voet lang en 75 breed zijn; zeven honderd personen kunnen terzelfder tijd een onderkomen in dit hotel vinden, waarvan het meubelair enz. twee millioen frakken zal kosten; de oppervlakte welke met tapijten moet belegd worden zal met zes akers land gelijk staan; de kosten van het geheel zijn op acht millioen franken geraamd.
| |
Van een houtgraveur
zegt men dat hij niet gaarne portretten graveerde van koningen en vorsten na hun dood, en van geleerde en beroemde mannen voor hun sterven. De reden, die hij daarvoor gaf, was: ‘vorsten en koningen worden niet geëerd dan bij hun leven, geleerde en beroemde mannen waardeert men slechts na hun sterven.
| |
Een beroemde hollandsche dokter
ontmoette eens een kwakzalver, die hem in een rijtuig met vier schoone paarden voorbij reed. Hij begreep niet op welke wijze die man zoo veel geld verdiend had en vroeg hem bij gelegenheid:
‘Sinds hoe lang oefent gij de praktijk uit?’
‘Sedert vier jaren.’
‘Hoe is dat mogelijk? Ik ben al veertig jaren dokter, en naar ik meen niet geheel zonder roem, en blijf toch de oude.’
‘Dat komt omdat ik minstens tienmaal zooveel patienten heb als gij?’
‘Onmogelijk!’
‘En toch waar. Zeg mij, dokter, hoeveel menschen gaan dagelijks uwe deur voorbij?’
‘Dat weet ik niet; misschien duizend.’
‘En hoeveel wijzen, versta mij wel, werkelijk wijzen denkt gij dat daarbij zijn?’
‘Misschien honderd.’
‘Welnu, dokter, daar hebt gij het al; de wijzen gaan in hunne ziekten naar u, de dwazen komen bij mij; dus verdien ik tienmaal zooveel, als gij.’
| |
Eene kwade vergissing.
Een engelsch rechter, uit den tijd van de officieele pruiken, werd na de uitspraak van een vonnis opmerkzaam gemaakt dat hij tegen een misdadiger die den dood schuldig was slechts een banvonnis had uitgesproken. Bedaard zette de man zijne pruik weêr op, deed den schuldige op nieuw voorkomen en sprak: ‘Beschuldigde, vergeef mij mijne vergissing; ik herroep mijn eerste vonnis en veroordeel u thans tot de straffe van de galg, tot de dood er op gevolgd zij.’
| |
Een Sergeant
die reeds meer dan eens gedegradeerd was geweest, had door zijn goed gedrag het weder zoo ver gebracht dat hij nog eens zijne strepen terug kreeg. Een oude bekende, die hem voor het eerst met de strepen zag, wenschte hem geluk met zijne promotie. ‘Dank je,’ antwoordde de brave jongen, ‘het was echter overbodig want dat gebeurt mij zoo van tijd tot tijd eens, gewoonlijk tweemaal in het jaar.’
| |
Een deugniet
had aan een winkel een glas gebroken en liep ijlings weg. De koopman achterhaalde hem evenwel en wilde voor de ruit met een pak slagen afrekenen. - ‘Gij hebt een glas bij mij gebroken, kwâjongen, dal zal ik u betaald zetten.’ - ‘Dat behoeft niet,’ riep de andere; ‘gij ziet toch wel dat ik al uit alle macht naar huis loop om geld te halen.’
| |
Een fransch dichter
had voor gewoonte aangenomen om, als hij ergens op een maaltijd verzocht werd, te zorgen dat hij de eerst aangekomen gast was. Toen men hem hierop opmerkzaam maakte zegde hij: ‘ik doe dat met een vooruitzicht; want het kwartier uurs dat men op zich laat wachten wordt gemeenlijk gebruikt om uwe gebreken op te visschen, te bepraten, te vergrooten en later van algemeene bekendheid te maken; als men het eerste tegenwoordig is behoeft men niet te vreezen dat de aankomende gasten over u zullen spreken.
| |
Twee engelschen
waren te Parijs in een Café. Lord B. rookte eene sigaar en liet de asch daarvan gedurig op zijn das vallen; sir E. stond met zijn rug naar de kachel waarmee hij zelfs in te nauwe aanraking kwam. Reeds driemaal had hij den lord er opmerkzaam op gemaakt dat zijn das brandde, maar vruchteloos; de vierde maal werd de lord driftig en snauwde zijn lastigen kameraad toe: ‘Wat gaat u dat aan, laat mij met vrede; uw jas brandt al sinds een kwartier en ik heb er u niets van gezegd.’
| |
Boer en barbier.
‘Hoor eens, meester,’ sprak een boer tot zijn barbier, ‘het koren is zoo goedkoop dat gij mij nu wel voor de helft kunt scheren.’ - ‘Onmogelijk,’ riep de barbier; ‘ik meende juist nu een dubbel loon te vragen, want nu het koren zoo goedkoop is trekt gij een gezicht wel eens zoo lang als anders.’
| |
Een arme kunstenaar
die veel geld verdiende, maar in het geheim nog meer verkwistte, werd eens uit zijn slaap gewekt door een brutalen dief, die met een valschen sleutel zijne kast open maakte. Toen hij den man aan het werk zag begon hij hardop te lachen. De dief, die zich ontdekt zag, kwam met eene bedreiging voor het bed van den bestolene. Deze lachte nog harder; toen vroeg hem de dief waarom hij lachte: ‘Omdat gij zoo dwaas zijt, dat gij bij nacht met gevaar van uw leven bij mij binnensluipt, om met een valschen sleutel geld in mijne kast te zoeken, waarm ik zelf het nog niet met den echten sleutel en op klaar lichten dag kan vinden.’
| |
Advertentie.
Een schoenpoetser te Londen kondigde in een stuiversblad onlangs aan dat zijn schoensmeer zwart was als de duisternis van den nacht, en dat het de schoenen met zulken glans overdekte dat voor ieder, die zijn schoensmeer gebruikte, alle spiegels overbodig waren.
|
|