‘Onbeschofte, wat wilt gij?’ riep mevrouw, rood wordend tot in de haren.
Jan reikt bleek en bevend een papier over.
't Is eene waarschuwing van een vertrouwd persoon, welke mevrouw verwittigt, dat, als zij binnen de acht dagen de in de Bank van Leening verpande voorwerpen niet lost, deze openbaar zullen verkocht worden.
De droom is heen; het koud zweet overdekt mevrouw's voorhoofd. Uit de hooge wereld in de Bank van Leening terugvallen: wat ontgoocheling! Mevrouw wringt het papier boosaardig in een, werpt het Jan in het aangezicht en voegt er een' vloed van woorden bij, herinneringen uit de dagen van den pottenwinkel.
Nu Jan verdwenen is, onder het mompelen van ‘die vrouw heeft een slag van de molenwiek weg!’ gaat mevrouw het papier weêr oprapen en bergt dien vernederenden getuige zorgvuldig weg. Indien baron Müller von Ockenfels dat billet-doux eener gansch vreemde soort eens in de hand kreeg!...
Elmire is op hare beurt in de nieuwe wereld verslonden, in welke de vreemde bezoeker haar geworpen heeft. Al wat bij de moeder op den voorgrond staat, is bij haar slechts accessoire. De verbeelding, gestoffeerd met al het romaneske gif dat schouwburg en fransche roman - die twee doozen van Pandora onzer samenleving - voortbrengen, heeft vrij spel.
Ik begrijp dat een jong meisje, ernstig aan hare bestemming kan denken; maar in plaats van te droomen van een stil geluk, geheiligd door eene hoogere bestemming, roept zoo'n schepsel van onzen tijd alle mogelijke en onmogelijke afschuwelijkheden in hare zieke en bedorvene verbeelding bijeen.
Liefde, wanhoop, tering, tweegevechten, moord, brand, schaking, dolken, vergiften, pistolen, eeden van trouw en van eeuwige trouw, vormen de verschillende kapittels van Elmire's droom: een treffend bewijs wat de opvoeding dezer lievelinge geweest is. Zoo moeder, zoo dochter! De romans en de tooneelstukken hebben haar zóó gemaakt.
De droom van mejuffer Elmire zou zeer wel eene chansonnette comique, met het onmisbaar refrein, kunnen uitmaken.
Zij ziet den blonden Germaan, hoe hij haar het adellijke kasteel von Ockenfels, met al zijne domeinen, in de opengespreide hand aanbiedt. Zij weigert niet - neen, zij aarzelt, en hemel! wat wordt hij bleek, hoe verschrikkelijk slaat hij de handen in zijne blonde, germaansche lokken; straks zal hij zich de borst openrijten, en 't zullen ongeneeslijke wonden zijn.... Hoe, Elmire zou weigeren? Neen, neen, en aan de piano gezeten schreeuwt zij, terwijl zij hare oogen vreeselijk laat rollen:
...... près de toi, c'est la vie,
Et loin de toi c'est mourir.
Maar neen, zoo'n partijtje kan op geen relletje afloopen: dat gebeurt immers in de romans en op het theater ook niet! Ha, daar rijst de adellijke familie der Ockenfelsers voor haar op; zij komt - 't zijn mannen, gelijk in de romans, met harten van ijs of marmer - zij komen al de schoone ontwerpen van den nieuwen Werther en de nieuwe Charlotte dwarsboomen. Hemelhooge bergen stapelen zij op 't zijn Titans die Ockenfelsers! - afgronden graven zij, sluipmoordenaars zenden zij uit, gemaskerde bravi betalen zij, zeeën doen zij tusschen de twee verloofden ontstaan. Maar neen, de blonde Herman vliegt over bergen, verslaat al die huurlingen, springt over zeeën, en weg vluchten beiden, is het niet per prozaïschen spoortrein, dan in eenen luchtbol, door twee blanke duiven getrokken.
Viens, viens dans une autre patrie!
Doch overal rijst die Blombach op. Die onnoozele, fijn geknevelde dandy wordt, in den droom van mejuffer Elmire, in een' vreeselijken, ruw geknevelden en als een bandiet gewapenden kerel herschapen; 't is een door haat bezield, naar bloed trachtend wezen. Vlucht waar gij wilt, op den zolder of in den kelder - overal is hij tegenwoordig. Elmire doet hem door den muur, daar waar geene opening, of uit den grond die potdicht gesloten is, verschijnen. Overal eischt hij bloed, totdat eindelijk op den hoek der straat en in het schijnsel der onmisbare maan, de degens kletteren, en Elmire, den strijd aanwakkerend, huilt aan de piano:
Maar ach, Herman is haar ontrouw, en zij, zij heeft de tering... zij kwijnt weg, weg als sneeuw voor de zon. Doch zij verbergt haar verdriet, dat iedereen bekend en waarmeê gansch de stad bekommerd is. Zij verbergt het in het diepste diep van haar hart. Rozen, vergeet-mijnietjes, immortellen, lange, zeer lange brieven... Maar neen, zij kan het leven niet langer verdragen, vaarwel, vaarwel! zij slikt het vergif in en sterft met Herman's naam op de lippen, en de onvermoeide piano klaagt:
Quand vous verrez tomber, tomber les feuilles mortes...
't Is jammerlijk, hartverscheurend om te hooren.
Jan doet op dit oogenblik behoedzaam de deur open en laat een angstvol gezicht zien.
‘Mejuffer,’ vraagt hij bedremmeld, ‘plagen u de likdoorns?’
‘Wat? domoor!’
‘Ik dacht... omdat... omdat de likdoornsnijder juist beneden is...?’
De romaneske teringachtige juffer grijpt hare feuilles mortes, ik wil zeggen haar zwaar muziekboek en werpt het met al de kracht van een bloedrijk gestel naar de deur, welke bliksemsnel wordt toegetrokken. Och, men kan zich, niet waar, Elmire, hier nog geen oogenblik gelukkig droomen, of de platte wezenlijkheid werpt ons uit het paradijs van genuchten! Nu, zóó denkt ook de vader, zóó denkt ook de moeder. Ja, beste Vinkeltjes, de waarheid is een aardig ding, voor... menschen zoo als gij! Och, er zijn zoovele Vinkel's...
Laat ons zien, of wij dan nergens in het huis van mijnheer Vinkel Van Dest een greintje gezond verstand kunnen vinden.
De blinde Martha zit in haar eenzaam kamerke, voor het venster; het raam is open, en op den dorpel geuren eenige najaarsbloemen. Het meisje laat de blanke, magere handjes gevouwen op de knieën rusten. Martha heeft in de eenzaamheid gebeden, in afwachting dat het dochterke van den schoolmeester, die in de achterbuurt woont, komt om de blinde uit een stichtelijk boek eenige kapittels voor te lezen, en daarom ligt ook Thomas à Kempis op de vensterbank. Doch het schoolmeesterskind verschijnt niet; de tijd zal zonder twijfel ontbroken hebben. Toch wenscht Martha dat de kleine voorlezeres vandaag kome; zij zal haar vragen eene boodschap te willen afgeven bij mijnheer Henry...
Nu ook Martha denkt aan den vreemden bezoeker.
't Was haar niet gegeven baron Müller von Ockenfels te zien; maar zij had zijne stem in al hare nuancen nagespeurd, en er waren oogenblikken geweest dat zij die stem mistrouwde. Was die man niet al te indringend, al te beleefd, al te welwillend voor de eerste maal dat hij den voet in haren kring zette? Was er in de familiariteit van eenen persoon, uit een' zoo hoogen stand, opzichtens eenen zoo burgelijken kring, niets vreemds, niets wonderlijks? Was er daarenboven in den toon van zijnen lach soms niets - wat, dat kon Martha met geene woorden verklaren - hetgeen niet strookte met den fijnen aristocratischen omgang?
't Kan eene vooringenomenheid zijn, want de Duitscher schijnt wel degelijk een man te wezen, die zijne wereld kent. Zelfs gedurende den avond, dien hij in de familie doorbracht, heeft hij niet, tenzij als het ware gedwongen door mevrouw Vinkel, van zijne titels, kasteelen en hooge betrekkingen gesproken - maar hoe luttel het gesprek over dit alles rolde, had die stilzwijgende blinde den hoogwelgeboren baron toch op drie of vier kleine contradicties betrapt, en kleine dingen hebben dikwijls groote gevolgen.
Ook haar, Martha, had baron Müller in haar zwak willen treffen; doch de glimlach en de kalme, door het gezond verstand gekenmerkte, antwoorden der blinde schenen hem af te schrikken, en hij overrompelde liever, bij den eersten aanval, de drie andere batterijen. Den ouden Vinkel ving hij in zijne netten met zijne naamlooze vennootschappen; mevrouw bezweek nog spoediger in den strik der ijdelheid, terwijl Elmire door een' enkelen zijdelings geworpen blik overmeesterd werd. Maar die blinde - en baron Müller scheen het te raden - die blinde is de eenige scherpzichtige in gansch dien kring. Nu hare oogen waren ook niet door de romans en de afzichtelijke balletten bedorven.
Neen, zij heeft geen gunstig denkbeeld van dien vreemdeling, voor wien een goede en gedienstige jongen, zooals mijnheer Henry is, onmiddellijk wordt opgeofferd! Dezen morgen heeft ze, aan het dejeuner haar vermoeden doen kennen; maar, hemel! welk een drievoudige storm barstte er los! Martha glimlachte droevig en keerde terstond naar hare kamer.
Martha Vinkel hoort stemmen beneden in den gang; 't is die haars vaders en die van... Henry Blombach. Hoe is die laatste hier gekomen? Martha gaat naar beneden, en houdt aan de deur van het kantoor haars vaders stil. De deur staat met een' kier open, want zij hoort wat binnen gezegd wordt, en de blinde luistert met ingehouden adem.
‘Het heeft ons erg gespeten dat gij niet gekomen zijt, Henry,’ zegt mijnheer Vinkel.
Mijnheer, Henry antwoord iets, dat Martha niet, verstaat.
‘Gij zoudt mij oneindig veel plaisier doen, indien gij mij dien kleinen dienst kondt bewijzen... Voor een paar dagen...’
De stem van mijnheer Vinkel is dringend.
‘Zoudt gij zulks van uwen oom niet kunnen bekomen?’ hervat de man, na een fluisterend en blijkbaar met verlegenheid gegeven antwoord.
De blinde houdt den adem in; haar hart klopt angstig, snel. Wat mag haar vader zoo vleiend, zoo afpersend van mijnheer Henry verlangen? Wat mag het zijn, wat deze niet schijnt te kunnen toestaan of ten minste zeer moeilijk?
Het raadsel wordt opgelost!
‘'t Is toch maar eene kleinigheid, hervat mijnheer Vinkel. 't Is eigenlijk niet voor mij, maar voor een' mijner vrienden, dien ik, kost wat 't kost, uit eene tijdelijke verlegenheid moet redden... en mij is zulks op dit oogenblik onmogelijk... vijf-honderd franken...’
Het koude zweet breekt de blinde uit.
(Wordt vervolgd.)