Van den nieuwen gastheer speelt allen in het hoofd. Baron Müller von Ockenfels - die naam wordt duizenden malen uitgesproken, en ofschoon mevrouw den duitschen diplomaat zeer eenvoudig en zonder buiten hare dagelijksche gewoonte te gaan, wil ontvangen, is zij des middags reeds in een prachtig geel, slepend en vrij onzedig kleed uitgedost.
O, alles moet doodeenvoudig en zonder etiquette in zijn werk gaan! Maar zie, nu komt mijnheer Vinkel Van Dest te voorschijn, gefriseerd en geschoren; de witte halsdas, het zwart zijden vest, het zwart lakensch pak waarin hij zich gestoken heeft, de gouden horologieketting en breede ring met rooden, in vorm van wapen getailleerden, steen - dat alles zegt ons, dat hij zijnen gast minder alledaags wil ontvangen dan hij het beweert.
En mejuffer Elmire dan?
Och, voor eene verandering heeft zij eens haar hemelsblauwen zijden japon voor den dag gehaald en een' nieuwen vorm aan haar kapsel doen geven; - kortom, al die personen hebben zich in gala gestoken, niettemin bewerende dat de ontvangst hoogst eenvoudig moet zijn, en de baron het denkbeeld zal opvatten, dat zij in niets van hare gewone levenswijze zijn afgeweken.
De blinde alleen komt in haar katoenen kleedje beneden, en papa trekt den neus op; maar eene opmerking durft hij niet maken, want hij immers heeft er op aangedrongen, dat er niet de minste afwijking zou plaats hebben.
‘Neen Martha,’ zegt mevrouw, die juist binnentreedt, ‘zóó kunt gij vandaag niet beneden blijven. Gij weet dat wij personen van aanzien verwachten...’
‘Ik dacht, ma...’
‘Ja, maar tusschen zoo'n négligé en toilette ligt een middenweg!’ onderbreekt de vader meesmuilend.
De blinde blijft een oogenblik met de eene hand op de tafel leunende en als in mijmering verzonken staan, wendt zich nu tastend om en verlaat zonder een woord te spreken de kamer.
De toiletten der dames passen niet in de gewone zitkamer; men zal dus den baron in den salon ontvangen. 't Zij zoo. Maar de meid in den salon strookt ook niet: - indien men Jan, een' boodschapper, in liverei stak? In liverei is moeilijk; maar de lummel heeft weldra het rood en zwart gestreept vest en den bruinen rok met groote knoopen aan, die eenige oogenblikken te voren nog bij den kleêrkooper aan een' verroesten spijker hingen te treuren.
Jan ziet er tamelijk wonderlijk uit; de mouwen van den rok zijn veel te kort, de kraag is veel te hoog, de rug veel te nauw; Jan heeft al het uiterlijke van eenen Jocrisse.
Mijnheer Vinkel Van Dest doet den recruut manoeuvreeren, terwijl hij zelf voor den hoogen bezoeker speelt. 't Gaat niet. Nu eens vergeet Jan den baron te groeten, dan weêr loopt hij dezen vooruit en vóór hem de spreekkamer binnen, of wel, hij vergeet hem eenen stoel toe te schuiven en eerbiedvol ‘gelief neêr te zitten’ uit te spreken.
Mijnheer Vinkel Van Dest raast en tiert; mevrouw mengt zich in de commando's; mejufvrouw Elmire bemoeit er zich meê. 't Is om wanhopig te worden dat die jongen dat alles niet kent! Is er iets gemakkelijker dan te doen wat mijnheer Vinkel hem nu voordoet? want nu speelt Jan voor baron en zijn achtbare huisheer voor knecht. Nu, 't zal gaan, indien de ezel het maar niet vergeet.
Jan staat bedremmeld in den gang en vraagt zich af, of mijnheer Vinkel Van Dest stapelgek is geworden. 't Heeft er wel iets van.
‘Jan,’ zegt mijnheer, die andermaal in den gang komt; ‘Jan, geen woord van dat alles buiten 's huis, verstaat gij mij, beste Jan? geen woord daarvan. Kom, jongen, nu nog eens gedaan wat ik u bevolen heb... Wel, zeer wel... Nog wat links; maar 't kan gaan... Stoot nu de deur van de spreekkamer open... laat mij, den baron, nu het eerst binnen gaan... Wel, zeer wel... Opperbest... Vraag nu wien gij de eer hebt van te mogen aandienen?.. 't Is zoo... Jan, ik zal u Zondag een extra geven.’
En zich de handen wrijvende, keert mijnheer Vinkel in den salon terug, waar mevrouw in afwachting rondwandelt, zich nu eens voor den spiegel plaatst, en de oogen draait en gezichtjes trekt, om te weten hoe zij er het bevalligst uitziet, of wel bij zich zelve de fijne complimenten en geestige woorden herhaalt, die zij haar' gast, op deze of gene manier, zal weten toe te richten.
Elmire staat voor het venster, verborgen door de met groote bloemen doorwerkte mystère, en loert in de spion, om te zien, of de zoo vurig verlangde baron von Ockenfels nog niet komt opdagen.
‘Nu het ginder in orde is,’ zegt mijnheer Vinkel, ‘zullen wij eens zien wat er hier te schikken valt.’
‘Wel, wat zou hier te schikken vallen?’ antwoordt mevrouw geraakt, omdat die woorden haar doen verdenken niet op de hoogte der Ockenfelsers te zijn.
‘O niets, niets, vrouw! Ik wilde enkel zeggen, dat onze bezoeker meent dat ik de associé ben van het huis Durman & Compagnie, en gij daarom niet aan 't licht moogt brengen, dat ik slechts boekhouder in dat huis ben geweest.’
‘Och, wie zal er over die dwaasheden spreken!’ valt mevrouw knorrig in. ‘Wat ik u raden mag, man, is dat gij het kapittel van zaken, plans en ontwerpen niet aanroert, en u zoo weinig bemoeit met de conversatie als 't mogelijk is. Laat dit maar aan ons over.’
‘Nu, nu, 't was enkel eene inlichting, vrouwlief.’
‘Zorg maar, dat Jan zijne zaken behoorlijk doet en druk hem wel op het hart, dat wij voor dat legio lastige bezoekers, die Blombach in begrepen, niet te huis zijn.’
‘Maar Henry Blombach...’
‘Kan heden niet ontvangen worden.’
‘Neen, zeker niet, pa!’ laat Emire er op volgen, en het meisje keert zich om en laat een pruilend gezichtje zien.
‘Nu, nu, 't is mij wel! Mag ik nog eene enkele aanbeveling doen?.. Doet juist of wij zoo ieder dag gewoon zijn te leven. Elmire, neem uw borduurwerk. Niet zoo stijf als eene aangekleede pop zitten, gansch ongegeneerd. Ik heb hier door verstaan...’
‘In 's hemels naam schei uit!’ roept mevrouw Vinkel. ‘Waarom bekommert gij u toch? Of wilt gij aan mij leeren, hoe men in de groote wereld verkeert? Wie heeft u zoo ver gebracht, dat gij u thans behoorlijk kunt presenteeren? Gij kondet voor eenige jaren uwe entrée in een' salon nog niet doen, zonder u een belachelijk voorkomen te geven, en gij wilt mij... mij... Kom, man, zorg dat gij zelf niet in dwaasheden vervalt.’
Mijnheer Vinkel zwijgt en bukt het hoofd. Elmire heeft schier naar die weinig treffelijke woorden niet geluisterd; die minzaamheden schijnen niet vreemd in het echtelijke leven der Vinkels. Ook blijft zij onverschillig bij die vernedering, haren vader aangedaan, en plaatst zij zich, eene aria neuriënd, voor den spiegel, om al het onberispelijke harer toilette te bewonderen.
De vader is voor een oogenblik ontmoedigd; hij had zich voorgesteld uitvoerig met baron Müller von Ockenfels over zaken en plannen te redeneeren, in de zoete hoop dat het coffre-fort der Müller's zou open springen, en hij eindelijk de zoo lang en te vergeefs gezochte goudmijn vinden zou. Met den dagelijkschen handel, mijnheer Vinkel is er van overtuigd, is het onmogelijk rijk te worden; op het lot van 100,000 gulden van deze of gene oostenrijksche loterij, heeft hij zich moê gehoopt: - in eene groote en kolossale onderneming alleen vindt hij nog heil, en in afwachting dat deze gelukkig tot stand komt, heeft de man veel, heel veel moeite om die lastige horzels en wespen, welke men schuldeischers noemt, van zich af te weren.
Doch stil! laat ons over dat kapittel zwijgen; de naam Vinkel Van Dest heeft bij vele menschen nog prestige.
Een oogenblik nadat de vader het vertrek verlaten heeft, komt de blinde tastend binnen; zij ook heeft toilette gemaakt, doch eenvoudig is zij gekleed, en hadden hare oogen den levensglans niet gemist, zij zou hare zuster in schoonheid en lieftaligheid verre achter zich gelaten hebben. Martha zet zich neêr, en omgeven door een eeuwigen nacht, volgt zij eenige oogenblikken den stroom harer denkbeelden.
Mevrouw Vinkel verlaat een oogenblik den salon.
‘Elmire,’ zegt de blinde, ‘Elmire zijt gij hier?’
‘Ja, wat is er? Maar ik heb mijn blauw zijden kleed aan en kan dus niets voor u doen.’
‘Och, ik zal u niets vragen. De blinde zal zich zelve wel helpen.’
Die laatste woorden treffen de zuster min of meer.
‘Gij moet die woorden niet verkeerd opnemen, Martha.’
Dat gezegde verzoent ons weêr eenigszins met Elmire, die zoo even onverschillig scheen bij het tooneel tusschen vader en moeder.
‘Dat doe ik ook niet,’ zegt de blinde en zij reikt Elmire de hand toe, en nu zij deze hand vast heeft, trekt zij de zuster tot zich.
‘Nu wat hebt gij te zeggen?’ vraagt Elmire.
‘Henry zal niet hier zijn als die vreemde heer komt...’
‘Dat denk ik niet.’
‘Zeg rechtuit: dat zal hij zeker niet. Toen ik de trap afkwam, hoorde ik mama zeggen, dat men hem moest afwijzen, als hij komen zou.’
‘Nu ja, men kan hem toch niet altijd ontvangen.’
‘Dat is hard, Elmire; ik dacht dat hij bij u genade vinden zou, even als bij mij.’
‘Genade? Gij spreekt alsof hij hier veroordeeld is.’
‘'t Scheelt weinig, en 't doet mij leed dat, voor eenen uit de lucht gevallene, eene goede en hartelijke vriendschap miskend wordt. Och, Elmire, die Henry heeft u hartelijk lief, en hij verdiende door ons allen wederkeerig bemind te worden. Gisteren avond, ik gevoelde het wel, heeft de arme jongen onbeschrijflijk geleden.’
‘Zonder de minste reden!’
‘Gij bedriegt u; een hart zooals het zijne, vatbaar voor de minste indrukken, moet begrepen hebben dat die vreemde, welke hier zijne intrede zou doen, meer belang inboezemt dan hij, en uwe vreugde over dat bezoek was gewis niet geschikt om hem met een opgebeurd gemoed ons huis te doen verlaten.’
‘Zou Henry wellicht jaloersch zijn? Des te beter!’ lacht Elmire.
‘Lach met zoo iets niet!’
‘Spreekt gij bij ondervinding?’
De blinde zwijgt en loost een' diepen zucht - het eenige antwoord op die bittere woorden.
‘Gij wilt mij niet verstaan, zus!’ zegt ze na eene poos. ‘Ik meen het echter zoo goed met u, met ons allen. Ach, de blinde ziet beter dan gij allen denkt, en er ontgaat haar niets van 't geen hier gebeurt, al meent men dan ook dat zij vreemd aan alles is.’