hiervan onderscheidt men ook de locomotieven voor sneltreinen, gewone en goederentreinen. De laatste uitvindingen, ofschoon wijzigingen in alle de behandelde deelen der machine omvattende, leveren echter omtrent dit punt de grootste verscheidenheid op.
Verder behoort nog bij den wagen, de aanspanhaak van den tender (als deze geen geheel uitmaakt met de locomotief), de treden, om op het plat te klimmen, de steenopruimer, bestemd om belemmerende voorwerpen van de rails te schuiven, de stootkussens, de lantaarns enz.
Eindelijk blijft er nog een gewichtige vraag ter beantwoording over, te weten, wat is het vermogen der locomotief?
Voor de berekening van de kracht der stoomwerktuigen neemt men als eenheid de paardekracht aan, dat wil zeggen, den arbeid eener kracht, die, in ééne seconde 75 kilo één meter hoog kan verplaatsen. Stelt men zich hierbij de wezenlijke kracht van het paard voor, dan moet men wel in het oog houden, dat de stoompaardekracht gelijk is in zekeren zin aan de kracht van drie paarden. Ziehier, hoe dit moet verstaan worden. Een gezond en sterk paard kan, in één etmaal van 8 uren, als een machine van één stoompaardekracht werken, doch is daarna genoodzaakt te rusten. Gebruikt men nu achtereenvolgens 3 zulke paarden, dan kan men onafgebroken doorwerken, gelijk dit met de stoommachine, die geen rust behoeft, het geval is. Spreekt men dus van stoompaardekracht, dan ligt hier de wezenlijke paardekracht wel ten grondslag, doch de duur van den arbeid eischt 3 paarden, om de aanhoudendheid der machine te evenaren. Bij menschenkracht vergeleken komen 7 man met één paard overeen, derhalve volgens dezelfde redeneering, zullen 21 man het werk van één stoompaardekracht kunnen verrichten.
Spreekt men van het vermogen eener locomotief, dan moet men onderscheid maken tusschen haar nominaal en haar trekvermogen. Ik wil beproeven van beiden eenig denkbeeld te geven; en op de eerste plaats van het nominaalvermogen.
Wij hebben gezien, dat bij de paardekracht in aanmerking komen, vooreerst, een zeker gewicht te verplaatsen, ten tweede, het in één seconde verplaatsen tot op een bepaalden afstand. Dit passen wij toe op den stoomzuiger, die ook een zeker gewicht verplaatst, namelijk, den drukkenden stoom, en dit eveneens een eind ver, in een bepaalden tijd, te weten, de lengte van den weg, dien de zuigerstang, met zekere snelheid, aflegt. Met deze gegevens, waarbij nog komt de berekening van het zuigeroppervlak - dat, zooals het plat cirkelvlak, gelijk moet zijn aan het vierkant van de straal, vermenigvuldigd met het voor cirkelomtrekken standvastig getal 3, 14 - kan men het aantal paardekrachten van het stoommachine berekenen. Een voorbeeld zal dit ophelderen.
Laat de stoomzuiger 20 duim middellijn (dus 10 duim straal) hebben; laat de stoomdruk 4 atmospheeren meer zijn, dan de dampkringsdruk (dus 5 atmospheeren); dan drukt or, op elken vierkanten duim van den zuiger, een gewicht van ruim 5 kilo, en bijgevolg, op den geheelen zuiger, eene massa, die gelijk is aan het vierkant van de straal, vermenigvuldigd met het standvastig getal voor cirkelomtrekken, en die uitkomst vermenigvuldigd met het gewicht, op één vierkanten duim, of gelijk aan 10 10 X 3,14 X 5-1570 kilo. Is nu de weg, dien de zuiger doorloopt, 1 meter, en zijn er 30 op- en neêrgangen in de minuut (dus 1 slag in elke seconde), dan wordt de 1570 kilo gewicht, in elke seconde, 1 meter opgevoerd; maar 75 kilo, 1 meter opgevoerd, in 1 seconde, is gelijk aan 1 paardekracht, derhalve is 1570 kilo, zoo opgevoerd, bijna 21 paardekrachten. Hier zijn schadelijke en voordeelige wederstanden buiten rekening gelaten.
Wat het trekvermogen der locomotief aangaat, dit is zeer opmerkenswaardig, want hoe eenvoudig het ook moge schijnen, toch heeft men hieromtrent lang in onkunde en onzekerheid rondgetast, en wel zoo erg, dat men, om de eerste locomotief over rails te doen voortgaan, getande raderen over getande staven heeft gebruikt. Over de juistheid der berekeningen van latere toepassingen bestaat nu zelfs nog geen eenheid; ik zal er nogtans eene van mededeelen, die onder de deskundigen voor de hedendaagsche praktijk ingang schijnt te vinden.
Het is bekend, dat de locomotief over ijzeren rails loopt, die, met ijzeren kussens, op houten dwarsleggers, zijn bevestigd. De ijzeren wielbanden, vellingen, zijn glad en hebben, aan den binnenkant, opstaande randen, flensen geheeten, om het derailleeren te beletten. Het wiel en de rail hebben dus een aanraking van ijzer met ijzer, en het is op de daarbij plaats hebbende adhesie (aankleving) vooral der drijfwielen, dat het trekvermogen berust. Veronderstellen wij nu, dat rails en wielen goed droog zijn, dan is ⅙ van het gewicht der geheele locomotief voldoende, opdat de wielen de spoorstaven als het ware vastgrijpen (duidelijkheidshalve gebruik ik deze onjuiste uitdrukking; eigenlijk moet men zeggen, er wordt een tegenstand vereischt van ⅙ van het gewicht, dat de wielen dragen). Bijgevolg, wanneer de locomotief 18,000 kilo weegt (men heeft tenderlocomotieven van 60,000 kilo) dan is ⅙ of 3000 kilo daarvan noodig, opdat de as van haar drijfwielen niet nutteloos ronddraaie, terwijl de overige 15,000 kilo haar in de gelegenheid stelt, een last, dat is een trein, te trekken en wel in zulk een gunstige verhouding, dat zij met elke 4 kilo van dat gewicht 1000 kilo kan voortsleepen. Daar nu 15,000, door 4 gedeeld, 3750 geeft, zal onze locomotief 3750 maal 1000, dat is bijna 4 millioen kilo kunnen voorttrekken. Men begrijpt echter, dat in de practijk de verhouding tusschen kracht en last in verre na niet tot dit uiterste gedreven wordt, omdat men van den eenen kant te veel op de snelheid verliezen zou, en er van den anderen kant ook altijd door temperatuur enz. schadelijke verliezen in het spel komen.
Mag de lezer, die deze beschrijving gevolgd heeft en begrepen, zich vleien, op de hoogte te zijn van de locomotief? Hierop durf ik, ja, te zeggen, indien hij het laatste bepalend lidwoord, niet al te bepalend opvat; want ofschoon ik getracht heb, u de algemeene inrichting en werking duidelijk te maken, is het geheel toch zeer onvolledig en gebrekkig, wanneer men alle soorten van locomotieven er aan zou willen toetsen, te meer nog, daar, bij machines, de bijzaken zoo gemakkelijk den helderen blik voor de hoofdzaak belemmeren.
Wat er ook van zij, ten slotte zullen wellicht eenige cijfers helpen, om ten minste een grootsche gedachte te hebben over dit kolossale kind onzer negentiende eeuw.
De 40,000 locomotieven te samen genomen vertegenwoordigen een kapitaal van omtrent 2000 millioen francs. Zij verbruiken jaarlijks nagenoeg 16,000 millioen kilo's steenkool. Zij verdampen ongeveer 55,000 millioen kan water. Aan elkaar gezet, met hun tenders er bij, zouden zij een lijn vormen van circa 110 uren gaans. Elk voor een trein geplaatst, zouden zij 40,000 treinen voorttrekken, te samen wegende, ten naaste bij, 4000 millioen kilo, of 30 legers, elk van 500,000 man, met ruiterij, geschut, bagage enz. Het is ongeloofelijk, en met dat al...... wat zijn nog de uitvindingen der menschen bij de werken van Gods oneindige almacht vergeleken! Verbeeld u, dat gij met een locomotief rijdt, die 10 uren gaans in het uur aflegt, en dat gij, zonder stil te honden, er mee op weg zijt naar de zon, dan zou uw reis ongeveer 300 jaren duren. Ja, wildet gij van daar uw tocht met dezelfde locomotief voortzetten tot aan de naastbij zijnde vaste ster, dan waart gij veroordeeld, bijna 171 millioenen jaren tusschen de wielen te blijven zitten.
M.
L. de S.