II.
Groote en kleine vinkel's.
In een der voornaamste straten van Antwerpen betrekt mijnheer Vinkel van Dest een schoon huis, waarvan de benedenvensters langs de straat met zware ijzeren spijlen bezet zijn.
Ik weet niet, lezer, of gij ten dezen opzichte mijne meening deelt; maar ik heb mij altijd verbeeld, dat achter die ijzeren traliën millioenen schats verborgen zaten. Mijne vrouw onderbreekt me hier en zegt me, kind zijnde, altijd geloofd te hebben dat achter die soort van barricades tooverheksen woonden.
Of er achter mijnheer Vinkel's traliën millioenen zaten, kan ik u nog niet zeggen; maar dat zijne vrouw - de uitdrukking kan hard zijn - eene soort van tooverheks is, kan ik u verzekeren; want men zal moeilijk iemand vinden, die zoo onvermoeid intrigueert en dikwijls zoo gemakkelijk daarin slaagt.
Mevrouw Vinkel - het mensch laat zich zoo adellijk betitelen - is omtrent vijftig jaren en kan dus niet meer op de frissche schoonheid roemen; maar toch weet zij door de noodige tincturen nog vrij wel dat verraderlijk grijs haar te verbergen.
Haar oog is nog levendig, doorvorschend en opmerkzaam; rondom den mond speelt soms een glimlach van minachting, en de tong, nu eens honigzoet, wordt op een ander oogenblik een scherpsnijdend mes, hetwelk zelfs de beste vrienden van mevrouw niet spaart.
Mevrouw vinkel is nog zeer coquette, houdt bijzonder veel van pracht, lange namen en voorname kennissen: - dit heeft haar man van zijne lieve, ega geërfd. Van die personen, met welke zij niet in kennis is of daartoe niet geraken kan, spreekt zij met minachting. Wel hem, integendeel, die bij mevrouw Vinkel genadig is aangenomen! En indien het haar gelukt is een' welklinkenden naam in de knip te vangen, buigt en plooit zij zich naar al de grillen en luimen der nieuwe kennis, altijd beducht zich den behaalden zegepraal te zien ontnemen.
Bij haars gelijken of minderen is al wat mevrouw zegt, onfeilbaar. Buig dus het hoofd, indien gij hare gunst wilt winnen!
Geheel het huisgezin vleit haar als eene vrouw Salomon's, als een toonbeeld van bevalligheid, goeden smaak en talent - zelfs zegt men haar soms, dat ze ‘schoon’ is. De man en de dochters zullen u daarin het voorbeeld geven, en mevrouw snuift met een medelijdend glimlachje dien wierook op - maar, geloof mij, hoog is zij met dit alles ingenomen.
Wellicht zal zij, na lang pramen, de piano naderen - dat is eene vorstelijke genade - en geaccompagneerd door hare oudste dochter, zal zij eene moeilijke aria met roulades uit de nieuwste opera zingen... nu, laat ons dat woord maar aannemen...
't Is vreeselijk om aan te hooren; maar zeg toch bravo, indien gij er op gesteld zijt wel te staan met mevrouw Vinkel.
Gij zijt verwittigd. Nu gaan wij den trap op. Laat ons binnentreden, zonder ons juist aan de meid te storen, die stipt de bevelen harer meesteres volbrengt en iedereen met luider stem wil aandienen.
In het salon zitten vier personen.
Vooreerst mevrouw Vinkel Van Dest, in zwart zijden kleed en met een' zwaren gouden ketting om den hals, verder ruim voorzien van broche, ringen, kanten en wat dies meer.
Mevrouw zit in eene causeuse en zet soms hare lippen aan het fijne porceleinen theekopje.
Dan hebt ge Elmire, de tweede dochter des huizes, welke de honneurs waarneemt en het zeer druk heeft met een jong, fijn, zwart gekneveld en gebrild persoontje, mijnheer Henry Blombach, wiens naam in de samenspraak - omdat men toch zoo familiaar met hem is - door mevrouw en dochter nu eens, geestig, in Bloembak, in Bloempot en zelfs in Bloemkool veranderd wordt.
Aan het tamelijk levendig gesprek, neemt de vierde persoon weinig of liever geen deel: het is een meisje van achttien jaren, bruin van lokken, zoet van aangezicht - zelfs lief; maar, helaas, Martha Vinkel is blind, en het is alsof dit smartelijk gebrek, dat haar nu straks tien jaren geleden overviel, haar vreemd aan het gezelschap maakt.
Van de overige Vinkel's van beider geslacht zullen wij geene notitie nemen, aangezien zij toch afwezig zijn. Over het zoontje krijgt men geregeld eens per maand een' langen klachtbrief van den kostschoolhouder, en vier per maand van den jongen zelven, die, evenals twee kleine gerokte Vinkeltje's, klaagt over de weinige variatie in de keuken, over de verbazend kleine portiën welke men hem toedient, over de vloeipapierachtige boterhammen, over het gemis van fijn fruit, taarten en wijn; over het buffelachtig karakter der schoolmeestersvrouw - terwijl de kleine Vinkel wel de grootste bedorven jongen is, die ooit in eene kostschool werd geduld.
Elmire Vinkel is lang, mager, maar elegant van gestalte; zij heeft een levendig en niet onaardig gezichtje, dat zeker nog liever zijn zou, indien zij wat minder overdreven ware in kleeding, taal en manieren.
Die laatsten zijn gemaakt evenals hare spreekwijze; de onmetelijke vracht valsch haar welke zij aan het hoofd draagt, en die eindelooze sleep aan haar kleed bevestigen, bij den eersten oogopslag, wat wij hooger zeiden.
Mijnheer Henry Blombach is een novice in de wereld - een aspirantkoopman, die eens, als oom de makelaar naar een beter vaderland zal verhuisd zijn, een aardig fortuintje zal erven. Oom is een practisch man en neef verkeert integendeel in het heilige denkbeeld, dat hij dichter is, zooals overigens ieder rijmelaar en verzenwever in Vlaamsch-België zich inbeeldt, nadat hij eenige flauwiteiten over zieke kinderen, de maan en de roosjes, of eenige trivialiteiten à la Heine - niets meer of minder dan dat! - heeft uitgekraamd.
Blombach roemt echter niet op zijn genie, zooals de meesten van die rijders op een hobbelpaard doen; oom zou hem als rijp voor het zinnelooshuis geoordeeld hebben. Ik haal het ook enkel aan, om u te doen opmerken dat Henry het leven van eene dichterlijke, dat is in die jaren, van eene onpractische zijde, beschouwt en al wat men hem voorstelt als geldige munt aanneemt.
't Is overigens een goed hart, eerlijk en trouw; hij zal eens, ik heb er de verzekering van, uit zijn' roes wakker worden.
Dat mijnheer Henry Blombach een goed oog heeft op Elmire Vinkel van Dest, laat zich begrijpen; maar och, die Vinkels staan zoo hoog in de wereld! Middelerwijl dient mijnheer Henry tot speelpop van Elmire, en tot eene soort van paadje, boodschapper en nieuwsaanbrenger bij mevrouw. Hij mag de entrée-billetten halen als mevrouw naar de opera wil gaan; de sjaal dragen als mevrouw eene wandeling doet; in een' openbaren tuin stoelen aanslepen voor al de Vinkel's; bouquets aanbieden als de oude of jonge Vinkel's jarig zijn, feest- of naamdag vieren - en voor dat alles krijgt Blombach een lief, ‘'k dankje’, een glimlach en een' vingerhoed slappen thee.
Rozengeur en maneschijn - dat is hem genoeg.
Het licht in het salon is opgestoken; men verwacht mijnheer Vinkel, die dezen avond van zijne reis naar Luik terugkeert.
Henry Blombach had wel gehoopt, dat de dames naar het station zouden gewandeld zijn, en hij haar tot geleider had mogen dienen; doch hoe lang hij hengelde, beet kreeg hij niet.
Eindelijk klinkt de schel; 't moet de huisheer zijn, en inderdaad een oogenblik daarna hoort men zijne stem en voetstappen. Onstuimig treedt hij binnen; de man is opgeruimd, en dat verdrijft de tot nu toe niet opgemerkte droefgeestige stemming der blinde, en een stil lachje zweeft op haar wezen nu zij opstaat, de armen uitbreidt, in afwachting dat haar vader ook haar zoenen zal.
‘Alles wel?’ zegt zij stil en met meer geheime beteekenis dan men vermoedt.
‘Voortreffelijk, kind, voortreffelijk!’
(Wordt vervolgd,)