zwanger de geslagen wond doet zwellen en eene krampachtige pijn veroorzaakt.
Intusschen, is het geoefende oog van den bieman alleen in staat haar onder de krielende menigte te onderscheiden.
Het talrijke heir van de werkbiën is samengesteld uit de tweede soort, die met grooten iever de grondstof van den honig en het was aanvoert, verwerkt en vervormt en tot honigraten, ware kunstgewrochten, kweekt. Deze biën zijn kleiner van lichaamsgestalte en ook voorzien van eenen gelijkvormigen angel.
De derde soort eindelijk bevat de hommels, die, slechts een paar honderdtallen sterk, door hun groot en zwaar lichaam in het oog vallen. Zij zijn het tegenbeeld van de werkbie; zij werken niet; verlaten schier den biënkorf niet en schijnen alleen bestemd tot de voortteling. Zij zijn de slachtoffers van den moord, waarvan wij boven spraken, en die in het laatst van Augustus wordt voltrokken, als de houigraten, als zoovele voorraadschuren, met honig gevuld zijn, de werkzaamheden gestaakt worden, en de bevolking den winter, onder het zoete genot van den vergaderden honig, gaat doorbrengen, om de lente te verbeiden.
Het schijnt dat zij, wier bestaan voor de ontwikkeling en opkomst van de bevolking toch onontbeerlijk was, dan als nuttelooze wezens geslachtofferd worden. Het is alsof eene blinde, woedende wraak, de an leren bezielt; want de lijken der verslagenen, als krengen uit den korf geworpen, schijnen hun een voorwerp van afkeer te zijn, en hunnen bloeddorst niet te kunnen lesschen.
Intusschen is de ware beweegreden van deze bloedige daad onbekend, en werpt op het leven van de bie, overigens zoo bewonderenswaardig door onderlinge trouw en arbeidzaamheid, eene onuitwischbare vlek.
De bie heeft twee jaargetijden, de Lente en den Zomer, tot hare beschikking, om dien verbazenden arbeid te verrichten, waarvan wij aanstonds een woord zullen spreken.
Hel plantenrijk, in die jaargetijden vol ontwikkeling en kracht, biedt haar de grondstof van honig en was aan. En hoezeer elk jaargetijde ook verschillende planten oplevert, weet zij deze behendig te benuttigen. Het is wel waar, dat de grondstof van deze plant zoeteren honig, duurzamer was oplevert dan van gene; maar hef fabrikaat mislukt nooit. Intusschen, het weder moet ook hier in aanmerking worden genomen, want daarvan hangt grootendeels het welslagen van den arbeid af.
Het regenachtig weder drenkt de planten bovenmate, en derhalve ook de grondstof; zoodat vooral de honig, met waterdeelen bezwangerd, veel van zijne goede hoedanigheid verliest.
De hitte daarentegen verdroogt, verzengt de planten en bloemen, belet de uitwaseming, vooral bij gemis van den dauw. In dat geval, is de grondstof schaarsch en leidt de bie, altijd bezorgd voor de toekomst, een leven vol ontbering.
Het zoude de grenzen van deze schets overschrijden, indien wij de plantenrij wilden doorloopen, uit welke de bie de grondstof van haren arbeid put; het zij genoeg optemerken, dat zij in de lente het bloeiende oliezaad en de fruitboomen, velerlei soorten van houtgewassen, waaronder vooral den lindeboom en, wat ieder bekend is, het grootste aantal bloemen in veld en tuinen prijkende, en des zomers, achtervolgens de witte klaver, den boekweit en eindelijk het nederige maar gretig gezochte heidebloempje bezoekt.
Toch is er onder deze menigte van planten een drietal, van welks bloei de toekomst van de bie schier afhangt en op welke de bijman zijne hoop en verwachting bouwt. Dat drietal, het oliezaad, de boekweit en de heidebloem, hetwelk den besten en ruimsten overvloed van honig en was, oplevert, groeit op verschillende gronden. De kleigrond brengt het oliezaad, de zandgrond den boekweit, de heide hare bloem voort. Om de bie het ruim genot van deze planten te verschaffen, spaart de bieman moeite noch soms aanzienlijke kosten; want hij is genoodzaakt, zijne korven dikwijls op grooten afstand, van de eene landstreek naar de andere te vervoeren, naarmate de bloeitijd van deze planten aanvangt of eindigt. Bij gunstig weder ziet hij zich dan ook altijd door de tot den boord gevulde korven rijkelijk beloond.
De zomer wijkt, de herfst nadert; de bie staakt hare werkzaamheid en, onbezorgd voor de toekomst, rust zij uit van den afmattenden arbeid. Geenszins, eene bittere teleurstelling wacht haar. Zij wordt niet alleen van haren vergaderden schat beroofd, maar moet zelfs een smadelijken dood ondergaan. Immers, nadat de bieman het vereischte aantal korven, als zoogenaamde opzetters, voor de toekomst afgezonderd heeft, verstikt hij de biën van de overige korven door zwaveldamp en zoo worden zij aan 's menschen winzucht opgeofferd. Voorzeker is de bie een beter lot waardig; maar haar bestaan is nu in strijd met 's menschen belang geraakt, voor hetwelk minstens zeker de bie moet zwichten. Andere dieren, die de mensch in zijn belang voedt en opkweekt, genieten ten minste eenigen tijd een weelderig, gemakkelijk leven, alvorens ter slachtbank gevoerd te worden de bie nooit. Zij gaat haar geheel leven onder zwaren arbeid gebukt die herhaaldelijk afgebroken en nooit voltrokken wordt. Zij ziet zich van haren schat, met zooveel moeite vergaderd, beroofd, zonder nogtans den moed op te geven, of hare woning te verlaten. Zij begeeft zich met geestdrift aan het werk: de voorraadschuren, zoo kunstig samengesteld, rijzen op als trotsche gevaarten en ontvangen den schat van honig, voor de toekomst bestemd. Men mag hier te recht het spreekwoord: ‘door zuinigheid en vlijt bouwt men huizen als paleizen,’ in het geheugen roepen. Jammer dat deze paleizen schier even spoedig geplunderd en afgebroken worden als zij opgebouwd zijn.
Het zwermen, dat ons een beeld van eene landverhuizing voor oogen stelt, is een der merkwaardigste en onbegrijpelijkste verschijnselen in het leven van dit insect.
Omstreeks of in den loop van Mei is de bevolking van den biëkorf op eene verbazende wijze toegenomen, zoodat het onbegrijpelijk schijnt, hoe de orde onder deze menigte, wellicht 10,000 in getal, kan worden gehandhaafd in de enge woning, en toch heeft de menigte het hoogste getal niet bereikt; zoodat, zooal niet de ruimte, dan toch het gebrek aan lucht de ademing belet, en de stikkende hitte het verblijf in den korf onmogelijk maakt. Een gedeelte der bevolking zal derhalve de woning, hare bakermat, eindelijk wel moeten verlaten. Maar wie zal de dierbare plek ontruimen en hoevelen? Zal dit voorzeker zoo treurig afscheid vrijwillig of gedwongen genomen worden? wie en hoe? Dit een en ander ligt in het duister, en is aan het oog onttrokken. Uit de omstandigheden, die dezen eersten uittocht, brandzwerm genoemd, vergezellen en uit den later volgenden minder talrijken, dien der endelingen, mag men afleiden, dat deze landverhuizing in eendracht geregeld en beslecht en, door de natuurlijke aandrift tot voortplanting aangevuurd, zelfs met vreugde wordt voltrokken. Het zijn dan ook de jonge bijen, die de nieuwe volkplanting stichten.
De koningin, die den zwerm altijd geleidt, heeft reeds enkele dagen bevorens, door een eigenaardig geroep het aanstaande vertrek der schaar verkondigd, die, door haar onrustig woelen in en om de opening (tilgat) des korfs, het teeken tot den aftocht met ongeduld verbeidt.
Eindelijk breekt dat gewichtig tijdstip, altijd bij aangenaam weder, aan. Het is een onbeschrijflijk tooneel, dat de aftocht der schaar ontrolt. Het gejuich en gejoel vermengt zich met het gegons, aan den ruischenden wind gelijk; golvend beweegt zich de menigte naar den kant van de opening: men dringt en stoot, men perst en wringt het lijf. Het is alsof eene oproerige menigte, door razernij vervuld, en in eene enge straat saamgedrongen, op een openbaar plein eener stad zich ontwikkelt, uitstort en dit al dwarrelende vervult. Gelijk een waterstraal, uit de fontein geperst, die spattend opstijgt en in schuim neêrstort, even zoo vloeit de menigte uit het tilgat en verheft zij zich in het ruim.
De koningin, die de gonzende menigte niet uit het oog verliest, hecht zich doorgaans spoedig aan een of ander voorwerp, liefst aan een lommerrijken boomtak; als schakels van een keten verbonden, hecht zich de geheele zwerm aan de koningin, totdat zij saamgestrengeld, een vasten, donkerbruinen klomp, in de gedaante van eene omgekeerde peer vormt. Op het razend en tierend gewoel is nu de diepste stilte gevolgd.
Het is alsof de koningin aan de schaar hare bevelen geeft, de besluiten afkondigt, de maatregelen beraamt, door de stichting der nieuwe volkplanting geëischt.
Dit oogenblik neemt de bieman waar, om den drom van biën, in een daartoe ingerichten korf, op te vangen, waarin de zwerm, mits de koningin ook daar aanwezig zij, na eenige rust, haren arbeid onverwijld aanvangt.
Slaan wij thans nog een blik op de honigraat, een waar kunststuk, dat, om het naar waarde te kunnen schatten, met het oog moet beschouwd worden, vermits iedere beschrijving slechts eene schaduw van haar beeld kan geven.
Zij heeft, om dan slechts eene schaduw te teekenen, eene schijfvormige gedaante; de zijden, eenigszins bolvormig, zijn voorzien van die schoone zeshoekige cellen, wier gelijkvormigheid, wier fijne maar hechte bouworde de voortbrengselen van het uitmuntendste stoomwerktuig zoo niet over treffen, dan toch ten minste evenaren.
Een zeker aantal honigraten, naar de ruimte van den korf, vormt den bijstok; zij hangen naast elkander met de noodige ruimte voor de circulatie der bevolking, van boven vastgehecht aan dwarsstokjes, te dien einde, in den korf gestoken.
Met eene angstvallige bezorgdheid, heeft de bie van de beschikbare ruimte partij getrokken: geen enkel plekje is verwaarloosd. En toch die duizendtallen bewegen zich in die nieuwe gangen met de meeste orde, zonder stremming, stroomen in en uit en de arbeid gaat snel voort zonder verhindering of bemoeilijking.
De honigraat is als bezaaid met vier soorten van cellen, van welke drie tot voortteling van de drie boven aangeduide soorten van biën zijn bestemd. De cel, waarin de koningin geboren wordt, onderscheidt zich van de overigen daardoor dat zij, slechts eenig in getal, als een koepelvormig trotsch geraamte zich boven velen verheft.
De vierde soort, tot voorraadschuur bestemd, wordt, als zij gevuld is met honig, door een dun doorschijnend vliesje gesloten, hetwelk den honig hermetisch van de lucht afsluit en tegen bederf beveiligt.
Wanneer men nu bedenkt, dat een middelmatige korf dertig, tot veertig halve kilo's honig en was bevat, in betrekkelijk korten tijd vergaderd, dan stijgt onze verwondering meer en meer en blijkt het vooral hier dat vele handen den arbeid verlichten, en dat de eendracht wonderen daarstelt.
Wij eindigen met den wensch, dat deze schets, slechts eene schaduw van een uitnemend schoon beeld, onze woorden, in den aanvang geschreven, moge bevestigen. Dit was ons eenig doel.