Von's en van's.
Eene novelle van August Snieders, Jr.
I.
Op reis naar Antwerpen.
De wachter geeft het sein, en de trein komt zuchtend, fluitend en schokkend in beweging.
't ls eene overgroote reeks wagens, waarin menschen uit alle standen, en schier uit alle oorden van Europa saâmgestroomd, hebben plaats genomen.
Men plaatst en schikt zich weêr zoo gemakkelijk als 't zijn kan; want aan het Belgische grenskantoor is een leger donkergroene ratten op kist, koffer, valies en reiszak gevallen, en men heeft niet alleen deze, maar ook de reizigers wanordelijk dooreengeschud.
Wat helpt het tegen die willekeurigheid te morren!
De trein komt van Keulen en zal eerst te Autwerpen stil houden.
In de tabagie der eerste klas, op de kussens die zoo hart en onaangenaam geworden zijn, dat zij den naam van kussens niet meer verdienen, zit een reiziger, omtrent vijftig jaren oud.
In den anderen hoek en schuins over den eerstgenoemde, is tevens een tweede, een jongere reiziger gezeten; die laatste kan zoo omtrent zeven- of acht-en-twintig jaren tellen.
Die ten minste hebben voldoende ruimte.
De jongere reiziger is een flink jonkman, met blond haar, een' op de Engelsche wijze geschoren baard en wiens donkerblauw oog, evenals de fi ne plooi rond den mond een' levendigen geest verraden - en toch is er iets in dat wezen, iets onbeschrijfelijks, dat mij zou terughouden onmiddellijk en gul den jongen, blonden man de hand toe te reiken en hem welkom te heeten.
Zijne kleeding is die van een welhebbend tourist; zelfs is hij voorzien van een aantal reisbehoeften, die ik als overtolligen last beschouw; maar zonder welke men geen reiziger van fatsoen, geen gentleman of bojaar schijnt te zijn.
Ik heb touristen gezien, onder andere jonge Hollanders, die een snapreisje van een paar dagen deden en niettemin beladen als muilezels op reis gingen, alsof zij dwars door den aardbol moesten trekken. Ik zag hoe, in bijna ieder station, zij tot het halsbrekend werk van slepen, sleuren en torschen veroordeeld waren - misschien enkel om de hun onbekenden te doen gelooven, dat zij geene arme en onbeduidende sukkelaars van reizigers waren!...
Dat mag nu bijzonder voornaam schijnen - maar ik bewonder den Amerikaan, die alleen met een faux-col in de portefeuille de reis om de wereld ondernam.
Naast den jongen reiziger ligt een kleine reiszak met koperen plaat, op welke ‘Herman Müller, frankfort’ te lezen staat.
De blonde jongman is dus blijkbaar een Duitscher.
De oudere gezel is een oud, deftig manneke; maar aan die deftigheid, welke de witte halsdas, het onberispelijk wit linnen, de wel verzorgde kleeding, de zwarte met zijde gevoederde overjas en de reeds grijs wordende haren geven, ontbrak kalmte.
Hadden zijne oogen niet gedurig heen en weêr gedwaald, zonder bepaald iets te zien; hadden zijne lippen zich zoo zenuwachtig niet bewogen, veranderden zijne handen en voeten niet zoo gedurig van plaats, alsof de man in de brandnetels zat, - men zou hem voor een statig doctor, een majestueus professor gehouden hebben, een van die wier neus, recht vooruit, den weg der onsterfelijkheid wijst.
Ik zeg niet dat er geene zenuwachtige doctors en stuiptrekkende professors in ons goed België zijn, waar dergelijke titels thans zoo scherp worden nagejaagd; maar ik kan mij zoodanigen niet als echte typen van het geslacht der onsterfelijke geleerden voorstellen. Zoo'n man mag geene zenuwen hebben; 't moet als het ware een man zijn van bordpapier, wiens mechanische bewegingen zoo zeldzaam zijn als zijne woorden. Dat is de statigheid in den vollen zin des woords!
Nu, die kalmte ontbreekt aan den oudsten reiziger.
De jongeling volgt met een tamelijk scherp oog de bewegingen van zijnen reismakker.
Nu slaat hij den blik op de koortsachtige beweging zijner handen, dan op het zenuwachtig optrekken van den neus, of het plotseling veranderen van het been, hetwelk nu eens gekruist, dan eens recht vooruit gestoken, nu weêr over het andere geslagen, of in de twee armen genomen wordt, alsof de reiziger, met dien looper in den arm, zijnen weg wil voortzetten en de locomotief vooruit snellen.
Somtijds is de man echter bedaard: het hoofd zakt langzaam naar de borst; de handen rusten beweegloos op de knieën, de beenen zijn op dat oogenblik als van lood - maar had hij alsdan den brandenden oogappel gezien, die strak naar beneden gericht was, hij zou de overtuiging hebben bekomen, dat die dood-bedaarde houding niet overeenstemde met het innerlijke.
De wachter is gekomen en heeft de kaarten geknipt.
Niets komt de twee reizigers nu nog storen.
De jongste strekt zich gemakkelijk uit; de oudere vangt een ander spel aan: hij schijnt in zich zelve eene redevoering te houden, vergezeld met al de noodige gebaren - eene pantomine, welke den jongen Duitscher in den aanvang heimelijk doet glimlachen, maar eindelijk ernstig doet opletten, dewijl hij stellig meent zich in gezelschap van eenen ontsnapten uit een zinnelooshuis te bevinden.
Maar neen, die opmerking kan niet juist zijn: zeker toch is zijn reismakker een dier rustelooze geesten, die altijd zoeken, plannen smeden, tobben en in den zelfden dwarlkring ronddolen, zonder ooit een vast en solied rustpunt te vinden.
Die man kan zijn - laat ons eens zien:
Een doorgetobt advokaat - neen, die zijn er eigenlijk niet! - maar een door de mand gevallen advokaat; een van zijnen stoel getuimeld professor, die zweert zijn thesis tot zelfs in de andere wereld te zullen verdedigen; een zoo genaamd Vlaamsch dichter, die op zijnen Pegasus - een houten hobbelpaard - door de wolken vliegt: een ingenieur, die tunnels onder de zee door en bruggen naar het land der Lilliputters droomt; een geleerde der academie, die eindelijk stellig bewijzen kan dat de aarde rond is; een volksvertegenwoordiger, die gedurende vier zittingen spreekt, om te bewijzen hoe oeconomisch het is de schoenzolen van den recruut met twee spijkers minder te beslaan; een candidaat voor de aan taande verkiezingen, die reeds nu, in perspectief, den minister ongenadig de ooren wascht, enz. enz.
Niet juist een van die is mijn reiziger: geduld, lezer!
De jonaste reiziger houdt, zeg ik, eenen oogenblik zijnen reismakker voor iemand die eenen slag der molenwiek weg heeft, en om zich eenigszins gerust te stellen, richt hij zich tot hem en vraagt in een, met een duitsch dialect overgoten, Fransch:
‘Zal het rooken u niet hinderen, mijnheer?’
Dat is eene nuttelooze vraag;, de plaats waar hij zich bevindt, geeft hem het recht zelfs den Duitschen meerschuimer voor den dag te halen; doch 't is enkel om zich eenigszins over den zonderlingen man te vergewissen.
De drukke man wordt plotseling tot de wezenlijkheid teruggeroepen, en met een welwillend lachje op de lippen antwoordt hij:
‘Geenszins mijnheer.’
Van dat oogenblik is de man kalmer, of liever komt hij in een' normalen toestand. Hij trekt zijn horlogie uit en ziet het uur; hij werpt eenen blik door het raampje en vergewist zich waar hij zich bevindt, gelijk iemand die eene ruime poos geslapen heeft.
Eindelijk laat de man zijn' oogopslag op zijnen medegezel rusten; zijn blik wandelt van het hoofd tot de voeten, van de voeten tot het hoofd. Hij ziet er tamelijk goed uit: gefriseerd haar, een breeden ring aan den vinger, maar een weinig gescheurde schoenen.
Nu valt het oog van den man op het valies en leest den naam en de woonplaats op de koperen plaat.
Müller, denkt hij; Müller... Frankfort... Er is te Frankfort een bankiershuis van dien naam.. Dat jonge mensch kan dus een persoon van aanbelang zijn... en luid zegt hij onmiddellijk:
‘'t Is heerlijk najaarsweêr om te reizen, mijnheer.’
‘Inderdaad, mijnheer.’
‘U komt uit Duitschland?’
‘Uit... Berlijn.’
‘U draagt eenen naam,’ en de man wijst glimlachend op den reiszak, ‘die mij uiet vreemd is. U zijt ongetwijfeld in familie-betrekking met het bankiershuis Müller van Frankfort.’
De jongeling aarzelt; doch bliksemsnel flikkert zijn oog, en hij haast zich te zeggen:
‘Inderdaad, mijnheer.’
‘Niet de zoon; want de bankier Müller is niet gehuwd.’
‘Neen, de neef!’ laat de ondervraagde er tamelijk snel op volgen.
‘Ik heb veel zaken met uw' oom gedaan,’ hervat de oudste reiziger; ‘sedert eenigen tijd zijn die betrekkingen echter minder geworden; doch ik denk wel deze op nieuw aan te knoopen. U zult mijnen naam ongetwijfeld niet kennen, maar wel dien van mijn' associé. Het huis Durman & Comp. te Antwerpen staat in Duitschland hoog aangeschreven.’
De blonde Duitscher aarzelt aadermaal en zegt dan:
‘Ik heb dien naam door mijnen oom wel eens lofwaardig hooren vermelden. Het is een geluk voor mij u te ontmoeten.’
‘Mijn naam is Vinkel Van Dest.’
De jonge man knikt en zwijgt.
En ik die meende, denkt hij, een' zotskap voor mij te hebben, en 't is integendeel een koopman - en een welgesteld koopman.
En ik die meende, denkt mijnheer Vinkel, met een' mageren klerk ingescheept te zijn, en 't is integendeel een kerel met diamanten knoopen aan het wammes.
De wederkeerige eerbied groeit torenhoog; van beider zijden tracht men de kennismaking door te drijven.