[Nummer 35]
De rabbijn,
Naar eene schilderij van Govaert Flink.
Men hoort wel eens de kenners in de edele schilderkunst Govaert Flink met den naam van den hollandschen van Dijck bestempelen; het schijnt dat men dit slechts doet om de zekere overeenkomst die er tusschen de opleiding en het verdere leven van beide bestaat, want Flink en van Dijck hadden beide die deugd, dat zij zich wisten te vormen naar de lessen hunner groote meesters, Rembrandt en Rubens, zonder dat zij hunne zelfstandigheid opofferden.
DE RABBIJN.
Govaert Flink werd in het jaar 1616 te Kleef uit eene bemiddelde familie geboren. Zijne eerste opvoeding bestemde hem tot den handelstand, maar weldra gaf de jongeling toe aan zijne neiging tot de schilderkunst en werd bij Rembrandt als leerling aangenomen. Hij wist zich een goeden naam te maken, waardoor hij in gunst geraakte bij Prins Maurits en bij den Keurvorst van Brandenburg, aan wier beschermenden invloed dejeugdige schilder veel te danken had. Van den Stadhouder der Vereenigde Provinciën, zijn beschermer Maurits van Oranje-Nassau, ontving hij den last om voor het stadhuis van Amsterdam twaalt schilderstukken te vervaardigen, een langdurigen arbeid waaraan wij wel zijne meesterstukken te danken hebben, maar die door hem niet voltooid werd daar de schilder reeds in jeugdigen leeftijd stierf.
Men prijst Flink als een man van een edel, ernstig karakter die geheel voor de kunst leefde. Dit kan men in al zijne werken zien doorstralen, maar bovenal blijkt het nog uit een trek dien men aan de schoonste dagen van zijn schildersleven ontleend heeft. Toen Flink eens een schilderstuk van van Dijck had gezien, kon zijn eigen werk hem reeds geen goeden dunk van zijne talenten meer geven; hij gevoelde met smart dat het hem onmogelijk zou zijn, met zijne kunst iets te leveren wat in staat kon zijn om met de werken van dien meester te wedijveren. Maar toen hij, die zelf meester in de edele schilderkunst heeten mocht, later nog een schilderstuk van Rubens aanschouwde, trof hem dit zoo geweldig dat hij penseel en palet wegwierp en zijn aangezicht met beide handen bedekkend het voornemen maakte nimmer meer te schilderen.
Niettegenstaande deze wanhopige voornemens kon hij het toch niet nalaten te schilderen, want ook hij was schilder geboren, zij het dan ook in mindere mate. Over zijne voortbrengselen kunnen de lezers der Illustratie door deze gravure, naar zijn schilderstuk ‘de Rabbijn’ vervaardigd, oordeelen, als ook door eene andere die wij reeds in nummer 3 van dezen jaargang gaven, onder den titel van ‘Hagars vertrek.’
Men bewondert in de schilderstukken van Flink een zachten toon, die in de school van Rembrandt wel eenigen tijd werd verdrongen en gewijzigd, maar later als een kenmerk van zijn talent weder bovenkwam om