| |
| |
| |
Allerlei.
Middel om vensters in de hoogte te houden.
Bij schuifvensters is het zeer wenschenswaardig eene inrichting te hebben, waardoor het omhoog geschoven venster van zelf in de hoogte wordt gehouden. Zulk een inrichting, die aan alle eischen voldoet, wordt in de onderstaande gravure aan onze lezers voorgesteld. Zij bestaat uit een metalen kokertje A hetwelk door middel van twee schroeven zóó aan het vensterkruis bevestigd wordt, dat zijne naar het vensterkozijn gekeerde zijde, onmiddellijk tegen het kozijn aankomt. Binnen in den koker bevindt zich een wigvormige metalen plaat B die met gevulcaniseerd caoutschouk is voorzien, hetwelk een weinig boven de randen van het open kasje uitkomt en dien ten gevolge tegen het vensterkozijn drukt. Achter de metalen plaat is een rolletje, en van onderen reikt de plaat tot aan een lichter waarop men slechts behoeft te drukken, wanneer men het venster omlaag verkiest te laten. Moet daarentegen het venster in de hoogte geschoven worden, dan heeft men slechts noodig het op te heffen, hetwelk gemakkelijk gebeurt, terwijl het venster door het aan 't kozijn aanwezige caoutchoue belet wordt naar omlaag te gaan. Deze inrichting kan te gelijkertijd zeer sierlijk vervaardigd worden en is zeer geschikt voor de vensters in de spoorwagens, waardoor tevens het lastige rammelen der ramen verhinderd wordt.
| |
Twee Ieren,
die eerst sinds korten tijd als soldaten naar Oost-Indië vertrokken waren, hadden zich in een warmen nacht geheel onder de dekens verborgen, ten einde tegen de aanvallen der moskieten beveiligd te zijn. Eindelijk kon een van hen de hitte niet meer uithouden, en terwijl hij het waagde zijn hoofd buiten de dekens te steken, bemerkte hij een glimworm, die door de kamer vloog. ‘Theodoor’ riep hij bedrukt tot zijn makker, ‘'t is alles vergeefsch, Theodoor. Gij behoeft u niet langer te verbergen, want hier zoekt een dier lastige beestjes ons met een lantaarn.’
| |
Analogiën uit de fransche geschiedenis.
De tijdruimte tusschen den Heiligen Lodewijk en Lodewijk XVI is 539 jaren. Telt men dit getal op bij de jaartallen, waarop eenige voorname gebeurtenissen in 't leven van den H. Lodewijk voorvielen, zoo verkrijgt men overeenkomstige gebeurtenissen in 't leven van Lodewijk XVI. De H. Lodewijk werd geboren in 1215; telt men hierbij 539 dan krijgt men 1754, het jaar waarin Lodewijk XVI het levenslicht; zag. Isabella, de zuster van den H. Lodewijk, werd in 1225 geboren; telt men hierbij 539, zoo krijgt men 1764, het jaar waarin Elisabeth, de zuster van Lodewijk XVI, geboren werd, waarbij men zich terstond herinnert, dat Isabella en Elisabeth dezelfde namen zijn in verschillende talen. De dood van Lodewijk VIII, vader van den Heiligen Lodewijk had plaats in 1226; voegt men daarbij gelijk boven het getal 539, zoo heeft men 1765, het jaar, waarin de vader van Lodewijk XVI gestorven is. De voorloopige onderhandelingen met betrekking tot het huwelijk van Lodewijk den Heilige hadden plaats in 1231; voegt men hierbij 539, dan krijgt men 1770, den datum van het huwelijk van Lodewijk XVI.
| |
Een reiziger,
die van eenen boer een onleesbaren brief had ontvangen, gaf den brief aan den boer terug en verzocht hem eens te beproeven of hij zelf wel uit het geschrevene kon wijs worden. ‘Wel’ hernam de boer, ‘daar heb ik niet op gerekend, want ik schreef den brief niet opdat ik zelf hem zou lezen maar opdat gij het zoudt doen.’
| |
Als een bewijs
hoe weinig waarde in Noord-Nederland vroeger gehecht werd aan sommige kunststukken uit de middeleeuwen afkomstig kan deze kleine bijdrage over eenige doopvonten dienen. Tot voor een gering getal van jaren werd de doopvont te Eenrum, provincie Groningen, gebruikt als bewaarbak van cement in een timmermanswinkel; die van Broekhuizen diende eenmaal voor voederbak; die te Oosthuizen, provincie Noord-Holland, om het water uit eene goot van de kerk op te vangen, terwijl de rand daarvan aangewend werd om messen te slijpen; die van Vreeland, in de provincie Utrecht, tot schrampsteen; die van Doorn tot voetstuk voor den predikstoel; die van Wierse, beschouwd als een gedenkstuk van beeldhouwkunst en uit één stuk Bentheimersteen gehakt, diende tot het slijpen van schoppen, bijlen en verder boerengereedschap. Laatstgenoemde werd gevonden achter eene schuur op het huis te Wiersen.
| |
Goede overeenstemming.
Een boer huurde onlangs een nieuwen knecht. De boer was wat kort van stof en eischte vooral veel en vlug werk.
‘Kees’ sprak hij, ‘ik ben niet gewoon veel te praten.’
‘Ik ook niet baas.’
‘Als ik u dus na het eten 's middags toeknik dan wil dat zeggen: Kees ga aan je werk.’
- ‘Best baas, zoo denk ik er ook over, want als ik zoo met het hoofd schud dan wil dat zeggen: ik doe het niet baas, doe het zelf als je niet te lui bent.’
| |
Uitzondering.
‘Willem, gij zijt een leugenaar,’ zeide een heer tot zijn bediende, ‘gij hebt mij gezegd dat gij in den regel nooit jenever gebruikt en de twee dagen dat gij hier zijt, zijt gij nog steeds dronken geweest.’ - ‘'t Is toch waar,’ antwoordde de knecht, ‘in den regel drink ik nooit jenever, maar ik maak elken dag hierop ééne uitzondering. Waat geen regel zonder uitzonderingen.’
| |
Nieuwe soort van varkens.
Een addellijk grondbezitter, die zich veel op de verbetering van den landbouw op zijne gronden toelegde, had voor eenigen tijd vreemde rassen van varkens en runderen ingevoerd. Van zijn rentmeester, een niet zeer geletterd man, ontving hij nu een brief: ‘Mijnheer de graaf, ik was gisteren op de markt en het is met groot genoeg en dat ik u meld dat er vele varkens van uwe soort waren. Ik zag er ook eene menigte beesten van uw ras, maar het verwonderde mij u daar niet gezien te hebben.’
| |
Scheikundige mededeelingen. - Waterstof.
(Vervolg.)
Als drank is bronwater uit artesische putten het aangenaamste: op sommige plaatsen evenwel heeft het pompwater er groote overeenkomst meê; in elk geval verdient dit de voorkeur boven regen- en rivierwater, omdat het meer lucht en koolzuur bevat en ook minder aan temperatuursveran deringen is blootgesteld.
| |
Het wasschen.
Het wasschen van vuil lijnwaad bestaat eigenlijk in het indringen van water in de zelfstandigheid van het vuil, waardoor dit zich oplost. Daar het meeste vuil vetachtige plakken zijn wordt het reinigingsvermogen van het water zeer bevorderd door zeep, waarvan de alcalische deelen zich met de vetstoffen vereenigen en ze aldus doen overgaan in zouten, oplosbaar in water. Asch van hout, koolzure soda en koolzure potasch hebben dezelfde reinigende eigenschap, want, door het water opgelost, vormen zij met de vette stoffen eene zelfstandigheid aan zeep gelijk. Men wascht gemakkelijker met regenwater, omdat het vrij is van kalkachtige deelen, die het van zijn oplossend vermogen berooven. Met pompwater is het moeielijk wasschen, want de soda van de zeep verbindt zich met het zwavelzuur der zouten van het water, terwijl zijn kalkdeelen zich met de oplosbare olie der zeep verbindt, zoodat er als het ware een onoplosbare zeep gevormd wordt die dikwijls in de gedaante van klonten op de oppervlakte drijft. Het wasschen met zeewater is ook niet gemakkelijk, aangezien de zoutdeelen het oplossingsvermogen belemmeren. Hoe meer het water vóór de wasch aan de vrije lucht is blootgesteld des te beter, opdat het koolzuur er in aanwezig kunne ontsnappen en zoo een gedeelte van zijn hardheid verloren ga.
| |
Kokend water.
Pompwater verliest van zijne hardheid door koken, omdat het vrije koolzuur er door ontsnapt en de koolzure verbindingen neêrslaan. Ook kookt het pompwater, door de vreemde stoffen, die het bevat, minder schielijk dan regenwater. Het is ook verkiestijker groenten in regenwater te koken, daar de kalk van het pompwater met de pectine van het plantaardig weefsel eene harde verbinding vormt.
|
|