men met den zegen van Paus Innocentius XI voor de verdedigers der Christenheid, want overal waar iets groots gebeurt, moet de H. Stoel zijne macht en invloed doen gevoelen, moet hij vertegenwoordigd zijn.
Pater d'Aviano, dien de kronijken van dien tijd een heilige noemen, draagt het Misoffer op en Koning Sobiesky is zijn misdienaar. De held is gedurende de plechtigheid in innige aandacht verzonken en bidt aan den voet des altaars met op de borst gekruiste armen. Hij gaat ter Communie en slaat daarop zijn zoon Jacobus tot ridder. Na het einde van de Mis treedt Pater d'Aviano op den dorpel der kerk en van daar het leger der nieuwere kruisvaarders overziende, geeft hij hun den zegen, dien hij uit Rome heeft gebracht, en uit aller borst ontsnapt de kreet, door de echo's der bergen tot in Mustapha's leger voortgeplant: sterven of overwinnen!
Sobiesky springt te paard en geeft het teeken van den aanval.
De verschijning van Sobiesky, wiens heldennaam niet alleen in Polen maar door geheel Europa bekend was, heeft niet slechts moed en hoop in Weenen verspreid, maar ook bij het landvolk de verwachting opgewekt, dat de zaak der Turken niet zal zegevieren. Nauwelijks hadden dan ook de bewoners der naburige steden en dorpen vernomen dat zij den held gewichtige diensten konden bewijzen, of zij snelden bij duizenden toe en baanden, op de verkregen aanwijzing, wegen door het gebergte, hakten bosschen om en verzachtten de hellingen der bergen. Dit moeilijk werk, zeggen de kronijkschrijvers, was in een paar dagen verricht, zoo groot was de toegesnelde volksmenigte, en toen Sobiesky zijne dapperen had toegeroepen: ‘Met God! overwinnen of sterven!’ daalde het leger, als vijf armen eener rivier, langs vijf verschillende wegen het gebergte af en wierp zich op de Turken. Te vergeefs beproefden de door den vizier afgezonden spahi's dien ontzettenden bergstroom tegen te houden; zij werden terug geworpen van bergkloof tot bergkloof, terwijl velen hunner alleen door den verschrikkelijken aandrang van het leger van Sobiesky verpletterd werden.
Een denkbeeld rijst in het hoofd van den turkschen grootvizier, en dat streelt en liefkoost hij; op denzelfden dag wil hij de stad Weenen innemen en het christenleger vernietigen! Dat reuzenwerk acht hij niet te groot voor Kara Mustapha, dien men te Konstantinopel reeds den onverwinnelijken noemt.
Hij geeft dus het teeken tot den aanval!
De bezetting van Weenen, van de wallen der stad het reddende leger ziende naderen, voelde haren moed herleven, toen uit de verschillende bergengten nieuwe troepen van bondgenooten te voorschijn kwamen. Ten 10 ure des morgens van den 12en September was het voornaamste deel des legers in de vlakte verschenen en strekte zich uit langs de onmeetlijke rijen der Turken, terwijl het met den rug tegen den Donau leunde. Maar de Polen, die verschillende mijlen meer dan de overige troepen door de engten van den Wenenberg hadden af te leggen, waren nog niet verschenen. Sobiesky gebood dat men op hen wachten zou. Het ongeduld hield spoedig op, want reeds ten 11 uren vertoonden zich de Polen op den rand der vlakte. Toen hunne vergulde helmen als het ware gouden stralen over de velden wierpen ging er een machtige schreeuw op uit alle rijen des christenlegers en der bezetting: ‘Leve koning Sobiesky!’
Tot heden toe was reeds eene overwinning behaald; de ruiterij der Turken was door het leger der Christenen teruggedrongen en Sobiesky had de vlakte bezet, waarop hij nieuwe lauweren plukken zou. Nu bleven hem nog twee zaken te doen; hij moest een veldslag winnen en dit niet alleen, maar ook den Turk uit zijn verstrekt kamp verdrijven.
Het werd middag; de soldaten nuttigden hetgeen zij hier en daar hadden kunnen vinden; Sobiesky en zijne officieren gebruikten het middagmaal: brood en water, onder een boom. Daarna gaf de koning zijne laatste bevelen, die in weerwil van de verzengende hitte met den meesten spoed werden opgevolgd. Onmiddellijk vormde het geheele leger zich tot een halven cirkel, die het leger der Turken omsloot; Sobiesky doorliep de rijen en trachtte allen den moed in te storten, die hem zelven bezielde, en de zekerheid der overwinning, die hem uit de oogen straalde. Hij kende alle talen, en daar zijn leger uit alle natiën bestond, sprak hij tot ieder in zijne eigen taal, in het poolsch tot de Polen, in het duitsch tot de Duitschers, in het italiaansch tot de Italianen, in het fransch tot de Franschen.
Van 12 tot 5 ure drongen de Christenen gedurig voorwaarts en op de Turken in, terwijl zij spotten met de pogingen, door hunne vijanden beproefd om hen terug te houden. De strijd was zeer hevig, want op onderscheiden plaatsen verdedigden de Turken zich met de uiterste woede. Bij den aanval van het dorp Heligenstadt, deden de poolsche huzaren een schitterende charge op de turksche kavalerie en verstrooiden haar, maar door hunnen ijver te ver gevoerd, kwamen zij in het midden van het turksche leger, waar hun toestand hoogst gevaarlijk was. Doch Sobiesky, die alles zag, zond hun haastig de Beieren te hulp, die de tweede linie der Turken verbraken en naar het middelpunt drongen. Te vergeefs vereenigden nu de vijanden hunne krachten op andere punten, overal moesten zij het veld ruimen voor de Christenen, die, aan den lavastroom gelijk, nu langzaam, dan spoedig, maar altijd zeker vooruit trokken.
Ten 5 ure kregen zij de tent van Kara Musthapha in het gezicht. Met de meeste juistheid hadden zij Sobiesky's bevelen opgevolgd en daardoor het turksche leger zoodanig ineengedrongen, dat het zich moeilijk meer bewegen kon. Toch was de overwinning nog niet bevochten; de Turk had de eene verschansing na de andere verlaten en was eindelijk binnen de gracht gekomen, die het centrum des legers omringde. Maar hier nam hij nu een sterke stelling in, die vooraf juist bepaald was.
Het leger verdeelde zich in een rechter- en linkervleugel; de eerste onder bevel van Kara-Mehemet Pacha, de laatste onder dat van Ibrahim. Sobiesky stond een wijl besluiteloos; zou hij den strijd voortzetten of de nachtrust nemen op de veroverde vlakte? De dag duurde nog slechts drie uren, en veel moest er nog gedaan worden. Alvorens een besluit te nemen, wilde hij eerst onderzoeken hoe het met zijn leger gesteld was. Tot zijne vreugde ontdekte hij dat de Polen moedig en vol vuur waren, en nu alle overwegingen ter zijde stellende en zonder om het overige des legers zich te bekommeren, gebood hij den ridder Lemasson, aanvoerder der artillerie, de stukken te richten op Kara Mustapha, die onder zijne tent met zijne twee zoons koffie dronk. Terwijl de kanonnen speelden, gebood Sobiesky den graaf de Maligny zich meester te maken van eene hoogte, die de stelling van Mustapha's tent beheerschte. Als eene pijl uit de boog snelde Maligny met zijne Franschen naar het bedoelde punt, en weldra zag men er den standaard van Sobiesky zich in de lucht verheffen. Op dit gezicht daalde de wanhoop in het hart des grootviziers. Hij riep haastig al zijne infanterie tot zich om den aanval, dien hij voorzag en terecht als noodlottig vreesde, af te weren. Doch nauwlijks had Sobiesky gezien dat Mustapha door deze manoeuvre zijn rechtervleugel ontblootte, of hij riep uit: ‘de overwinning is ons!’
De hertog van Lotharingen kreeg nu bevel in allerijl den zoo zeer verzwakten vleugel aan te tasten en naar het centrum des legers op te dringen. Sobiesky zelf, door de keur der Polen omringd, trok op de infanterie aan, die nog geen tijd had gehad zich te organiseeren. De Turken herkenden hem aan zijne schitterende wapenrusting en gouden helm, aan het zware schild, dat zijn schildknaap Matozynski voor hem uitdroeg en de vreeselijke spies, die zijne hand omklemde. ‘Allah, daar is de koning van Polen!’ dus klonk de wanhopige kreet, die zich weldra door al de rijen van het turksche leger voortplantte; spahi's en infanterie schrikten terug voor zijn bliksemend oog; het centrum beefde en sidderde. Op eens weergalmde van alle zijden over het wijd uitgestrekte slagveld de duizendmaal herhaalde kreet: ‘God zegene Polen!’ en tusschen de honderd duizenden werd een der verbitterdste gevechten geleverd, waarvan de geschiedenis spreekt.
Aan het hoofd der kavalerie drong Sobiesky gedurig vooruit, alles doorborend, wat onder het bereik zijner verschrikkelijke spies kwam. Zoo brak hij met de zijnen door het geheele leger, wierp zich daarop op den half verslagen rechtervleugel, verstrooide dien en stortte dan met bliksemsnelheid op den linkervleugel, die spoedig den strijd eindigde en in eene overhaaste vlucht zijne redding zocht.
Alles, alles vluchtte. Schuimend van woede en razernij voelde de grootvizier zich door den onweêrstaanbaren drang van zijn vluchtend leger medegesleept; met zijne zoons aan zijne zijde volgde hij de talloozen, die den dood zochten te ontkomen, en hij had nog het veld niet verlaten, toen Sobiesky in zijne tent trad, waarin hij al zijne schatten en kostbaarheden had moeten achterlaten.
Behalve de onnoemlijke rijkdommen, die de tent van den grootvizier bevatte, maakten de Christenen zich meester van 15000 tenten, 375 kanonnen, de vaan van den Profeet en vele andere voorwerpen van verschillenden aard.
De slag was door Sobiesky gewonnen; de turksche barbaarschheid vlood voor de christelijke beschaving, en de koning van Polen, de laatste kruisvaarder, won het geding, dat vele eeuwen hangende hadden gelaten; hij verbrak de macht der Turken.
Zijn glorievollen intocht in Weenen wagen wij niet te beschrijven; de verbeelding is niet in staat de vreugd en vervoering der verloste inwoners der hoofdstad van het duitsche rijk naar waarde te schetsen.
Zoo heeft eenmaal Polen, met zijn koning aan het hoofd, gestreden tegen de ongeloovigen, die het Christendom wilden verdelgen, hetzelfde Polen dat thans gekromd ligt onder den looden klauw van den Moskoviet. Nog altijd is het poolsche volk, in weerwil van alle vervolgingen, onwankelbaar gehecht aan de Kerk en, zuchtte het niet in ketenen, het zou nog altijd een bolwerk vormen tegen de ongeloovigen die, waar zij kunnen, de leer van het Kruis trachten te vernietigen. Zoo komt het dan ook dat in onze verbasterde eeuw zoo weinig sympathie voor het verdrukte Polen bestaat, zelfs onder hen wier ziekelijke dweepzucht voor eene gewaande vrijheid tot de grootste buitensporigheden aanleiding geeft.
Men veinst de vrijheid van godsdienst, de vrijheid van geweten te willen bevorderen, en in Polen wordt het geweten op allerlei wijze geweld aangedaan en de godsdienst uit de harten gerukt; men dweept met hetgeen men nationaliteit noemt en de Polen mogen zelfs hunne moedertaal niet meer schrijven. Dit alles bewijst dat men in onzen tijd slechts vrijheid verlangt voor het ongeloof.
Nog meer dan vóór twee eeuwen moge men thans uitroepen: ‘God zegene Polen, het arme Polen!’