De kleine bedelaar.
Gelijk een razende, die woest de ijzeren traliën schudt zijner gevangenis, gierde een snijdende, koude Decemwind over de daken en woningen der stad Leipzig en snijdend joeg de sneeuw door de verlaten straten. Het was diep in den nacht.
Bij het bleeke licht van een lantaarn tegenover het café Felsche, aan den hoek der markt, zat een knaap van ongeveer 12 à 13 jaren. De teringachtige en bleeke wezenstrekken schenen in tegenspraak met de engelachtige onschuld en hemelsche vergenoegdheid van het arme, slapende kind. Hoe ongelukkig en verlaten ook, hij had een zoeten droom, de arme jongen. Ver boven de sterre zag hij zijn overleden vader weêr; frisch en gezond zat daar zijne moeder, die hij 's avonds had verlaten om haar op haar ziekbed eenig voedsel te kunnen verschaffen; twee knapen als hij droegen hem op hunne vleugelen; zij schitterden van diamanten en spraken zoo vriendelijke woorden tot hem als hij van de rijke menschen nooit had vernomen en God zelf op zijn troon zegende den korf met brood, dien hij voor zijne stervende moeder had gebedeld.
Koesterend als in de stralen der lentezon baadde zich de arme jongen in deze hemelsche vreugde, en voelde de snerpende koude niet, die zijn uitgehongerd lichaam doorsneed, noch de lijdenssmarten zijner stervende moeder. Tusschen de vleugelen der engelen voelde hij zich beschermd tegen de koude verwijten der menschen en de straffen en bedreigingen der onmenschelijke instellingen, die, wreeder dan de woeste natuur, de om een weinig broods bedelende armoede vervolgen en zoo dikwijls tot misdrijf vervoeren. De arme jongen droomde te zoet, om de ruwe hand des policiedienaars te voelen, die hem onder vloeken en schelden trachtte wakker te schudden.
‘Straatbengel, wie geeft u 't recht hier te liggen? Weet ge niet, dat er geen landloopers en armen mogen zijn?’ waren de meedoogenlooze woorden, waarmede de woestaard den armen jongen herhaaldelijk te ver-